Plutoniosaurus
Plutoniosaurus bedengensis is een lid van de Ichthyosauria dat tijdens het vroege Krijt leefde in het gebied van het huidige Rusland.
Naamgeving
[bewerken | brontekst bewerken]In 1997 benoemde Wladimir Efimow de typesoort Plutoniosaurus bedengensis. De geslachtsnaam verwijst naar de Ulyanovsk Regional Young Paleontologists Club welke organisatie de bijnaam Plutonia had. De soortaanduiding verwijst naar het dorp Nowaja Bedenjga, waar het fossiel gevonden werd op de rechteroever van de Wolga.
Het holotype, UPM 2/740, is gevonden in een laag uit het late Hauterivien. Het bestaat uit de voorste helft van een skelet met schedel, voorvinnen, schoudergordel, acht halswervels en een groot aantal voorste rompwervels. De snuitpunt ontbreekt. De delen liggen grotendeels in verband maar het achterdeel van de schedel is geplet. Het was door Efimow in 1985 ontdekt.
In 1998 hernoemde Maksim Sawwitsj Archangeljskii de soort tot een Platypterygius bedengensis. Latere onderzoekers zagen het als een nomen dubium. Valentin Fisher stelde in 2014 en 2016 dat het beter was de soort niet in het geslacht Platypterygius onder te brengen, dat toch al overladen was. Ze was een species inquirenda waarvan nader onderzoek de status moest bepalen. Een probleem is bij voorbeeld dat in 1997 de illustraties niet precies overeenkwamen met de geschreven beschrijving.
Beschrijving
[bewerken | brontekst bewerken]De bewaarde resten zijn zo'n anderhalve meter lang. Efimow schatte de lichaamslengte op zes tot zeven meter. De schedel heeft een bewaarde lengte van zesentachtig centimeter. Met snuit erbij zou de lengte op 140 centimeter uitkomen. Het achterhoofd is zevendertig centimeter breed. Het foramen parietale is tweeëntwintig millimeter in diameter. Het bovenste slaapvenster is 155 millimeter lang.
De basis van de snuit is niet ingesnoerd. De oogkas is vermoedelijk ovaal met een horizontale lengte van tweeëntwintig centimeter. Het neusgat is vierdendertig millimeter lang. De tanden staan in ondiepe tandkassen en zijn, voor zover bewaard, ruwweg vier tot zes centimeter lang. De grootste meetbare tanden staan in de snuitbasis met een lengte van achtenveertig tot vijfenvijftig millimeter. De tandbasis is rechthoekig, langer in zijaanzicht.
De atlas is vergroeid met de draaier. De ribben zijn tweekoppig.
De ravenbeksbeenderen, 17,5 bij 12 centimeter, zijn afgerond zonder inkepingen. Het schouderblad is elf centimeter lang. Het is ingesnoerd tot drie centimeter en aan beide uiteinden ongeveer even breed. Het draagt een grote processus acromialis. Het sleutelbeen is zeventwintig centimeter lang. De binnenste tak verbreedt zich scherp tot een schepvorm. De buitenste tak eindigt in een scherpe snavel met een nauw facet op de achterrand. De interclavicula heeft een breedte overdwars van drieëntwintig centimeter. De zijtakken verbeden zich tot drie centimeter lange facetten voor het contact met de sleutelbeenderen. De achterste tak is zeven centimeter lang. Over het hele bot loopt een halve centimeter diepe trog met opstaande randen.
De voorvinnen zijn symmetrisch. Het opperarmbeen is dertien centimeter lang. Het is bovenaan wat breder dan onderaan met een insnoering tot vijfenvijftig millimeter. Het heeft een krachtige kam op het buitenvlak. Aan het distale uiteinde zijn drie facetten. De twee voor het spaakbeen en de ellepijp zijn ongeveer even groot. Kleiner is het facet voor het voorliggende lageniforme. De onderarm is volgens andere echter vier elementen breed. Er zijn volgens Efimow zeven vingers maar volgens anderen acht vingers waarvan minstens twee preaxiaal, dus extra vingers vóór de primaire en twee postaxiaal. Efimow dacht dat de kenmerken van de voorvinnen onderscheidend waren maar ze omvatten geen unieke eigenschappen ofwel autapomorfieën.
Fylogenie
[bewerken | brontekst bewerken]Van het fossiel is toch wel zoveel vaststelbaar dat het mogelijk bleek het in een kladistische analyse in te voeren. Dat leverde het volgende kladogram op.
Ophthalmosauria |
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levenswijze
[bewerken | brontekst bewerken]Efimow had een afwijkende opvatting over de levenswijze. Meestal worden zulke ichthyosauriërs gezien als pure roofdieren maar volgens hem was althans Plutoniosaurus een aaseter van karkassen die aan het oppervlak dreven. Daarop zouden de vrij kleine ogen wijzen, niet geschikt om diep te duiken. De neus zou gespecialiseerd zijn in het ruiken van kadavers. Vergeleken met Platypyerygius zouden de voorvinnen ook zwakker zijn, duidend op een weinig energetische beweging.
Dit is geen interpretatie die veel navolging heeft gevonden. Het is waarschijnlijk dat Plutoniosaurus aas at als de kans zich voordeed, zoals alle carnivoren, maar er is geen sterk bewijs voor een specialisatie. Dat hij niet erg diep dook, kan ook komen door het anoxisch raken van diepere zeelagen. Inderdaad is er een soort die vaak in Platypterygius geplaatst is en extreem grote voorvinnen bezat, namelijk P. australis, maar juist dat is een extreme uitzondering. Anders dan Efimow dacht hadden zulke voorvinnen ook geen belangrijke voortstuwende functie. Dus dat hij daarvoor alleen een staart bezat, is ook al geen aanwijzing dat Plutoniosaurus een aaseter was.
Literatuur
[bewerken | brontekst bewerken]- Efimov, V.M., 1997, "НОВЫЙ РОД ИХТИОЗАВРОВ ИЗ НИЖНЕГО МЕЛА УЛЬЯНОВСКОГО ПОВОЛЖЬЯ" ["A New Genus of Ichthyosaurs from the Late Cretaceous of the Ulyanovsk Volga Region"], Palaeontological Journal, 31(4): 422-426
- Arkhangelsky M.S. 1998. "On the ichthyosaurian genus Platypterygius". Paleontological Journal 32: 611–615