Stelling van Taylor

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

De stelling van Taylor, in 1715 geformuleerd door Brook Taylor, geeft aan hoe we een functie in de omgeving van een punt door middel van een taylorreeks kunnen benaderen. De coëfficiënten van de taylorreeks worden uit de eerste en de hogere afgeleiden van in bepaald.

Als een functie voldoende vaak differentieerbaar is in een omgeving van kan de functiewaarde in een punt uit die omgeving door de taylorreeks worden benaderd:

en zo verder:

Deze laatste som heet de taylorreeks of de taylorontwikkeling van in . Het verschil tussen en de benaderende taylorreeks heet de restterm. De stelling van Taylor doet een uitspraak over de nauwkeurigheid van de benadering, door een schatting te geven van de restterm.

De stelling is er in verschillende versies, met meer of minder aangescherpte voorwaarden en onderscheiden vormen van de restterm.

Stelling[bewerken | brontekst bewerken]

De stelling is de volgende. Gegeven de functie in het punt , die keer kan worden gedifferentieerd. Dan is er een functie zodanig dat

en

Deze vorm van de restterm wordt de Peano-vorm genoemd.

Onder sterkere regulariteitsvoorwaarden zijn er andere vormen van de stelling met meer expliciete uitdrukkingen voor de restterm. Een daarvan is de volgende.

Als een keer continu differentieerbare functie is, dat wil zeggen differentieerbaar met continue afgeleide, op het interval , is er voor elke een getal tussen en , zodanig dat

De stelling kan ook zo worden geformuleerd dat bij elk getal een getal bestaat, zodat de restterm van de volgende algemene vorm is, de restterm van Schlömilch:

.

Voor is dit de restterm van Cauchy:

Voor is dit de in de stelling genoemde restterm van Lagrange.

Bewijs[bewerken | brontekst bewerken]

De stelling berust op toepassing van de middelwaardestelling op de restterm:

Voorbeelden[bewerken | brontekst bewerken]

  • In sommige gevallen, en zeker in praktische berekeningen, bestaat een benadering van een functiewaarde uit een eindig aantal benaderingen als boven. Als de functie voldoende vaak differentieerbaar is, geldt:
waarin men zo kan kiezen dat de restterm voldoende klein is.
  • Een benadering van wordt verkregen door in de bovenstaande formule te stellen en te gebruiken dat de afgeleiden van gelijk zijn aan zichzelf, dus voor steeds gelijk zijn aan 1:
  • Niet bij elke functie lukt zo'n benadering; van bijvoorbeeld de functie
voor en
zijn alle afgeleiden nul voor . De functiewaarde zit geheel in de restterm, wat de stelling voor deze functie onbruikbaar maakt.