Theorie van gepland gedrag

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Theorie van gepland gedrag

De theorie van gepland gedrag (theory of planned behavior, TPB) is een theorie die stelt dat intentie de belangrijkste factor is voor gepland gedrag en dat die intentie weer volgt uit drie factoren; het belang dat aan het gedrag en het effect daarvan wordt gehecht, hoe de omgeving over dat gedrag denkt en de ingeschatte vaardigheid. De theorie is opgesteld door Icek Ajzen, voortbordurend op de theorie van beredeneerd gedrag (theory of reasoned action, TRA) die Ajzen in 1975 ontwikkeld had met Martin Fishbein.

De uitbreiding van de theorie van geredeneerd gedrag tot de theorie van gepland gedrag bestond uit de toevoeging van de ondervonden bekwaamheid (perceived behavioral control). Dit was gebaseerd op het begrip zelfeffectiviteit dat Albert Bandura introduceerde in 1977.

 
 
 
 
 
Gedragsovertuiging
 
Attitude
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Achtergrondfactoren
 
 
Normatieve opvattingen
 
Subjectieve normen
 
Intentie
 
Gedrag
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Beheersingsovertuiging
 
Ingeschatte beheersing
van gedrag
(Zelfeffectiviteit)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Attitude[bewerken | brontekst bewerken]

Volgens de theorie wordt de houding of attitude ten opzichte van gedrag (attitude toward behavior) bepaald door enerzijds de wenselijkheid van het gedrag zelf en anderzijds de wenselijkheid van het verwachte gevolg van dat gedrag. Dit is de gedragsovertuiging (behavioral belief).

Deze houding wordt op zijn beurt weer bepaald door zaken als algemene houding, persoonlijkheidstrekken, waardes, emoties en intelligentie.

Sociale druk[bewerken | brontekst bewerken]

Ook sociale druk speelt een belangrijke rol bij de vorming van een intentie tot gedrag. De groep waartoe iemand behoort, legt bepaalde normen op, gebaseerd op onderliggende normatieve opvattingen (normative beliefs). Deze verschillen per groep en daarmee zijn dit subjectieve normen (subjective norms).

De invloed van groepsdruk is afhankelijk van de wens tot conformisme. De normatieve opvattingen zijn onder meer afhankelijk van leeftijd, gender, ras, etniciteit, opleiding, inkomen en religie.

Bekwaamheid[bewerken | brontekst bewerken]

De intentie tot gedrag wordt als laatste beïnvloed door de vermeende bekwaamheid in dat gedrag. Daarbij geldt dus niet alleen de daadwerkelijke beheersing van het gedrag, maar ook de inschatting die men hier zelf van maakt (perceived behavioral control). De mate van zelfvertrouwen speelt hierbij een rol, wat zich kan uiten in zelfonder- en overschatting. Deze beheersingsovertuiging (control belief) is onder meer afhankelijk van de ervaring en kennis.

Gedacht werd dat de locus of control of beheersingsoriëntatie hierbij van belang zou zijn, de mate waarin iemand de oorzaken van wat haar overkomt bij zichzelf of juist buiten zichzelf zoekt. Bij een interne locus of control wordt de oorzaak bij zichzelf gezocht, bij een externe locus of control zoekt men het in de omgeving, het lot, toeval of andere mensen. Bij een interne locus of control zou dan sprake moeten zijn van een grotere mate van ingeschatte vaardigheid. Uit onderzoek bleek hier echter vrijwel niets van. Dit komt onder meer doordat de locus of control een te algemene houding is ten opzichte van intentie en gedrag voor een specifieke taak.

Het door Bandura geïntroduceerde begrip van zelfeffectiviteit is veel specifieker richting de taak dan locus of control en uit onderzoek bleek dan ook dat er hierbij wel sprake was van een sterke correlatie met het vertoonde gedrag.

Verenigbaarheidsbeginsel[bewerken | brontekst bewerken]

Elke gedragsdispositie omvat vier elementen:

  • doel
  • actie
  • context
  • tijd

Bij een specifieke actie zijn deze vier duidelijk te onderscheiden. Dat is veel minder het geval bij de algemene houding ten opzichte van onderwerpen. De algemene houding is dan ook een slechte voorspeller gebleken van specifiek gedrag. Het verschil in het niveau van algemeenheid of abstractie maakt dat er een lage correlatie is tussen algemene houding en specifiek gedrag. zo kunnen er verschillen optreden op de verschillende niveaus van algemeenheid of specificiteit:

  • veilig rijden
  • veilig rijden op dinsdag
  • veilig rijden op dinsdag om op tijd voor het eten thuis te zijn
  • veilig rijden op dinsdag om op tijd voor het eten thuis te zijn na te zijn afgesneden

Iemand kan veilig rijden belangrijk vinden en dat inderdaad ook het grootste deel van de tijd te doen, maar met haast en na afgesneden te zijn toch agressief gedrag vertonen tegen de afsnijdende automobilist. Volgens het verenigbaarheidsbeginsel moet de prognose dezelfde mate van algemeenheid of specificiteit hebben als te voorspellen gedrag.[1]:85-88

Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

  • Ajzen, I. (2005): Attitudes, Personality and Behavior, Open University Press

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Ajzen (2005)