Van Robbroek (huis)

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Van Robbroek (geslacht))
van Robbroek
Van Robbroek
Van Robbroek
Wapenbeschrijving D'or à la bande de sable chargée, de trois croix d'or
Wapenspreuk Ex paludis ad equitos Brabantiae
Verheffing voor 1144
Fons honorum Hertogen van Brabant
Stamvader Hendrik I van Robbroek
Etniciteit Brabant

Heerlijkheid Mechelen

Titels
Notabele leden Jan I van Robbroek, Hendrik II van Robbroek, Jan II van Robbroek

Het huis van Robbroe(c)k, ook (de/van) Rogbroec, Robbroc en Robbroeckx genaamd, is een oud Brabants riddergeslacht. Oorspronkelijk heren van Merchtem, Ursene en Steenhuffel, maar weken later uit naar de stad Mechelen waarbij meerdere leden van het geslacht aangesteld werden als schepenen en rentmeesters van het Land van Mechelen. Het huis behoort tot de oeradel.

Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Oorsprong[bewerken | brontekst bewerken]

De oorsprong van het riddergeslacht zou terug te vinden zijn in de familienaam, wat afgeleid werd van een rood-broek, een plaats in Steenhuffel: het Robbroek.[1] Op diezelfde plaats zou het geslacht haar eerste hof houden, beter gekend als het Robbroekhof of Hemelrijkhof. Dit zou erop wijzen dat het geslacht zich doorheen de geschiedenis zich zou opwerken tot een familie van cijnsmannen, leenheren en uiteindelijk verschillende hoogstaande bestuursfuncties zou vervullen.

12e eeuw[bewerken | brontekst bewerken]

Het huis van Robbroek zou door economische groei hun macht vergroten en uiteindelijk Steenhuffel besturen als heerlijkheid. Dit zou men doen tot het einde van de 13de eeuw. Maar tijdens de Grimbergse Oorlogen zou het huis de kant van de Berthouts kiezen.[2] De Berthouts wilden zich ontvoogden van de graven van Leuven waarbij in 1183 Brabant een landgraafschap werd. In die historische context werd geprobeerd door het huis van Robbroek om de heerlijkheden Merchtem en Ursene in te lijven in het landgraafschap Brabant, echter zou dit van korte duur zijn.[3]

In 1144 werd het huis voor het eerst vermeld als ridders en heren van van Steenhuffel, Merchem en Ursene (Asschreyhaeve). Ook zijn er enkele telgen terug te vinden onder de naam 'van Robbroec d'Asschreye'.

De originele zegels van Jan I van Robbroek.

13e eeuw[bewerken | brontekst bewerken]

In 1238 beschrijft een abt van de abdij van Averbode dat men gronden nalaat aan het klooster, die hen eerder geschonken waren door Eulalie de Rochbroec.[4] Verder in 1239 zijn er verschillende geschriften teruggevonden waarbij Willem van Robbroek en Eggeric van Robbroek, vermeld worden als ridder.[5]

Onder meer het archief van de gemeente Londerzeel en andere publicaties beschrijven dat Willem en Eggeric van Robbroek gronden verkochten aan de abdij van Affligem. De vader, Jan van Robbroek, bezat volgens diezelfde akte 20 percelen land die hij bezat in Merchtem, Londerzeel en Rossem die onder het leenhof van Paridan d'Eppegem vielen.[6]

Eggeric van Robbroek (geschreven de Robroc of Robbroeck) verkoopt in 1240-1241 enkele gronden aan de abdij van Affligem de akte beschrijft het volgende: "deze weiden, die zich in noordoostelijke richting uitstrekken in de richting van Steenhuffel, zijn omgeven door omheiningen, die in de plaatselijke taal 'Bornen' worden genoemd en die bovenaan met bomen zijn beplant. Ze worden doorsneden door kronkelpaadjes en vormen een doolhof waarin het moeilijk is niet te verdwalen".

In 1275 werd ook Agnes Van Robbroeck vermeld in de Zeelandse kronieken als vrouw van Jacob Berthout, kleinzoon van Wouter III Berthout.[7] Het geslacht Berthout was gedurende de 11de en 12de eeuw de machtigste familie in het hertogdom Brabant.[8]

14e eeuw[bewerken | brontekst bewerken]

Bij de aanvang van de 14e eeuw worden enkele familieleden van het geslacht beschreven in enkele Mechelse schepenbrieven. Waaronder in 1302 waarbij Margaretha van Robbroeck en haar zoon Arnold Mule vernoemd worden als eigenaars van verschillende kamers in het Rogbroekstraatje.[9] Het is diezelfde Margaretha die wederom vernoemd wordt in een verkoopsakte, waarin zij een erf op de Korenmarkt schenkt aan haar zoon Arnold Mule.[10] Hendrik I van Robbroek verkocht in 1318-1319 een kostbaar scharlaken aan de stad Mechelen, die het op hun beurt schonk aan de Hertogin van Brabant: Maria van Évreux.[11]

Gedurende de verdere jaren zou het geslacht zich kunnen opwerken als een belangrijke en kapitaalkrachtige familie, behorende tot de Mechelse edellieden. Het waren de voornaamste families die deel uitmaakten van het stadsbestuur. Zij beheerde de stad als schepen of rentmeester ten dienste van de hertog.

Hoogswaarschijnlijk zou Hendrik I van Robbroek zich opwerken tot schepen. Want voor het overlijden van Floris Berthout (1331) verleent hij als heer van Mechelen de Mechelse titel van Ridder aan Hendrik I van Robbroek en werd hij aangewezen als rentmeester van het Land van Mechelen, dit als eerste van zijn geslacht.[12] Het is ook in die tijd dat zijn broer, Jan I van Robbroek, zich zou opwerken tot deken van de lakenhandelaars. Hierdoor werd hij benoemd tot schepen in de Mechelse schepenbank waar hij later ook ontvanger en ook rentmeester van de stad Mechelen zou worden in navolging van zijn broer.

Officiële zegel van Jan II van Robbroek.

In 1350 werd Jan II van Robbroek, in opvolging van zijn vader, eigenaar van het lakenraam aan de heergracht te Mechelen. Ook hij werd deken van de Mechelse lakenhandelaars en schout van de stad Mechelen. In 1355 sterft de toenmalige hertog van Brabant, Jan III van Brabant. Hij laat zijn hertogdom over aan zijn drie dochters die getrouwd waren met de hertog van Luxemburg, de hertog van Gelre en de graaf van Vlaanderen. Dit zorgde ervoor dat er een onderlinge strijd plaatsvond over het eigendom van het Hertogdom Brabant wat uitmondde in de Brabantse Successieoorlog. Hierdoor vielen de Vlamingen Mechelen binnen op 20 augustus 1356, dit in navolging van de slag bij Scheut. Jan II van Robbroek en zijn oom, Hendrik I van Robbroek zouden een verdrag sluiten samen met de andere Mechelse edelen waarin zij graaf Lodewijk van Male en dus het Graafschap Vlaanderen openlijk steunen als de nieuwe hertog van Brabant.[13] Jan II van Robbroek trouwde met Marguerite Estor en kregen vier kinderen: Hendrik II van Robbroek, Jan III van Robbroek, Amelryk van Robbroek en Marguerite van Robbroek. Hij bleef schout tot aan zijn overlijden in 1381, waardoor zijn oudste zoon: Hendrik II van Robbroek de opvolger werd. Hendrik II van Robbroek werd wederom in navolging van zijn vader schepen in de Mechelse schepenbank. In 1386 werd rid. Daniel van Robbroeck vermeld als schepen te Merchtem en nam hij deel aan het beleg van Grave in de periode 1366-1388.[14]

15e eeuw[bewerken | brontekst bewerken]

Het Mechelse schepenhuis.

In 1432 werd rid. Hendrik II van Robbroek schout van de stad Mechelen in naam van Filips de Goede, hertog van Brabant. Aan de hand van een bekendmaking uit 1443 beschrijft Filips de Goede dat Hendrik van Robbroek voor hem een erfrente voor het kasteel en dorp van Heverlee van 4 ponden heeft overgedragen aan de stad Leuven.[15] Wellicht bedoelt men hier de zoon van Hendrik II mee. Hij zou schout blijven tot aan zijn overlijden, dit ambt combineerde hij met zijn ambt als ontvanger van de stad Mechelen. Hij trouwde met jonkvrouw Elisabeth de Voesdonc en kregen een zoon: Guillaume van Robbroek.[16] Hendrik II van Robbroek betaalde volgens een akte in 1425 de achterstalige rechten van het kasteel van Helmond op het paleis van Tervuren. Dit deed hij in naam van Jan den Bonte die leenheer was van het kasteel van Helmond voor Jan van Berlaer.[17] Verder in 1449 krijgt Jan van Robbroek de poorterrecht van de stad Mechelen. Elisabeth van Robbroeck werd in 1460 vermeld als cijnsvrouw van het hertogdom Brabant over Malderen.[14] In 1466 gebeurde hetzelfde voor Joannes van Robbroeck maar dan als cijnsman van het hof van Bouchout.[14] Later in 1475 werd Walterus van Robbroeck vermeld als cijnsman over het hof van Malderen. Arnoldus van Robbroeck werd in 1490 vermeld als cijnsman van het hertogdom Brabant van hof de Keersmakere te Steenhuffel.[14]

In 1466 werd Joannes/Jan van Robbroeck leenman van gronden in Ursene, vandaag een gehucht in Londerzeel.[14] Echter werd hij in 1467 leenman van verschillende gronden rond kasteel Diepensteyn te Steenhuffel. In 1477 nam zijn dochter Margaretha van Robbroeck het leenmanschap van deze gronden over. In 1498 stierf Elizabeth van Mansdale, zij was getrouwd met Antoine van Robbroeck, dochter van Jan van Mansdale-Keldermans, een belangrijk steen- en beeldhouwer.

Verdere eeuwen[bewerken | brontekst bewerken]

In 1538 Catherine van Robbroeck wordt beschreven als weldoener door verschillende schenkingen aan de armen van de parochie van Sint-Catherine te Doornik, waar zij ook les gaf aan arme kinderen.[18] In 1609 werd Joannes van Robbroeck en zijn vrouw, Jozijne van Vreckhem, vermeld als eigenaar van het hof te Perre te Steenhuffel.[19] In 1581 zou een zekere Catherine van Robbroeck huwen met Jan van Eesbeke van der Haegen.[20]

Een grafsteen van Jacques van Robbroek, schepen van de stad Mechelen.

Een zekere Joannes van Robbroeck zou in 1613 het laathof van Ernestus del Claira in Steenhuffel erven.[21] In 1687 vinden we een oorkonde terug waarin Jaecques of Jan van Robbroeck vermeld wordt als ambachtsschepen van de stad Mechelen.[22] In 1689 wordt hij specifiek vernoemd als schepen van het brouwersambacht.[23] Een zekere David van Robbroeck (een Dominicaanse broeder) zou in 1735 door de dorst van Berlicum gevangen zijn genomen, waar hij later zou ontsnappen.[24] Tussen 1752 en 1757 zou Maria-Theresia van Robbroeck de financiele registers van de gasthuiszuster van het Ziekeliedeklooster beheren.[25]

Gedurende de 18de eeuw duikt een zekere Adrien van Robbroeck op, hij zou huwen met Anne Joseph Clement dit Fiefvez, dochter van Guillaume Dominique Clément dit Fiefvez: griffier van het prinsdom Rebecq vanaf 1686, en van Petit-Roeulx. Hij was leenhouder van de prinsdommen Rebecq en Rognon en ook van de heerlijkheid Offembais.[26] Zijn kleindochter, Marie Magdeleine Joseph Clément dit Fiefvet, zou huwen met Gilles van Robbroeck.[27] De dochter van Adrien van Robbroeck, Anne-Rose-Joséphe van Robbroeck, huwde met baron Laurent-François de Barbier. Zij kregen in 1758 een zoon, baron Adrien-Nicolas-Joseph de Barbier.[28][29]

In de 17e eeuw vestigd zich een tak van het huis zich in Rumst waar Engelbert Van Robbroeck schepen zou worden.[30] Zijn kinderen en afstammelingen zouden zich vestigen in onder andere Mechelen, Antwerpen en Boom.[31] De dochter van Engelbert Van Robbroeck, Margaretha Van Robbroeck, zou huwen in de aanwezigheid van getuige Jan Keldermans, een afstammeling van de befaamde Mechelse familie Mansdale-Keldermans waarmee het huis van Robbroek enkele eeuwen voorheen de stad Mechelen samen bestuurde.

Hiermee komt er een einde aan het riddergeslacht en huis van Robbroek, alhoewel er vandaag nog sprake is van een nageslacht die echter geen adellijke titel draagt in België. In 2008 waren er voor de naam Robbroeckx: 68 personen met de familienaam Robbroeckx[32] en 114 met de familienaam Van Robbroeck[33], waardoor ze bij de kleinere families van het land behoort. Tot nader orde behoren de families Van Robbroeck en Robbroeckx tot dezelfde stamfamilie.

Hof van Robbroek[bewerken | brontekst bewerken]

Een gravure van het Ziekeliedeklooster te Mechelen waar restanten van het hof van Robbroek op te zien zijn.

De Robbroeckstrate of Rogbroecstrate is de oude benaming voor de Ziekeliedenstraat te Mechelen. Deze straat werd genoemd naar het landgoed en hof van het riddergeslacht van Robbroek dat daar gevestigd was omstreeks de 13de eeuw.[34] Het hof bestond uit een grote hal, keuken, stallen en een kleine kapel.

Vervolgens zou Nicolaas Everaerts, president van de Grote Raad van Mechelen, het landhuis en de bijhorende gronden overkopen. De zusters van Ziekeliedeorde zouden doorheen de 17e eeuw de originele ambtswoning ombouwen en uitbreiden tot een volwaardig klooster. De site en al haar gebouwen zouden in het midden van de 20ste eeuw worden afgebroken. Mits dat het landgoed in de tweede helft van de 16e eeuw in het bezit kwam van de Ziekeliedezusters zouden de Mechelaars nog lang de benaming 'Robbroeckstrate' gebruiken. Vanaf de 16e eeuw begint echter de schrijfwijze te verbasteren. Zo lezen we Robbrechtstraetken (1544), Robbroeckstrate en 't Robbroecxstraetken (1559), Sieckelieden straet (1624), Robbrootstraet (1655), Robbroeckstraet of Siekeliede straat (1660), Robbrootstraet (1674) en Siekeliedenstraet (1698). De wijkboeken uit 1647 beschrijven het Robbroeckstraetken. Mits de vele verbasteringen is het opmerkelijk dat de oorspronkelijke benaming erg lang standhield.[35]

Allianties[bewerken | brontekst bewerken]

  • jkvr. Agnes van Robbroeck en Jacob Berthout[36]
  • rid. Hendrik II van Robbroek en jkvr. Elisabeth de Voesdonc[16]
  • jkvr. Elisabeth de Rogbroeck en rid. Rombout de Valle[16]
  • rid. Jan II van Robbroek en jkvr. Marguerite Estor[16]
  • jkvr. Catherine van Robbroeck en rid. Jean van Eesbeke van der Haegen[20]
  • jkvr. Anne-Rose-Joséphe van Robbroeck en brn. Laurent-François de/von Barbier[28]
  • rid. Adrien van Robbroeck en jkvr. Anne Joseph Clément dit Fiefvez[26]
  • rid. Gilles van Robbroeck en jkvr. Marie Magdeleine Joseph Clément dit Fiefvez[37]
  • jkvr. Elizabeth van Mansdale en rid. Antoine van Robbroeck[38]

Wapenschild[bewerken | brontekst bewerken]

Het wapenschild op een gravure.

Het wapenschild van het geslacht dateert uit de 14e eeuw en werd teruggevonden in het zegelboek van de Mechelse patriciërsfamilies:

"Les armoiries de Robbroeck sont: d'or à la bande de sable chargée, de trois croix d'or.

Of van goud, een schuinbalk van sabel beladen met drie kruizen van goud.

Er bestaan twee theorieën over de herkomst van het wapenschild. Men schrijft de drie kruizen toe aan de de heerlijkheid Ursene (ook wel 'Drietorens' genaamd). De kruizen zouden staan voor de drie torens van het oudste kasteel van Ursene. Een andere theorie is dat de drie kruizen te verhalen zijn op de drie heerlijkheden die het geslacht van oorsprong zou besturen: Merchtem, Steenhuffel en Ursene.[39]

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]