Gebruiker:Juda Sieverink/Kladblok

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Speculatieve geschiedenis is de geschiedwetenschap van de koers of betekenis van het historisch proces; meer specifiek bestudeert de discipline de metafysische speculatie over de koers van het historisch proces.[1] Bij het bedrijven van speculatieve geschiedenis wordt nagegaan langs welke route de geschiedenis haar doel bereikt, welke stadia hierin van elkaar onderscheiden kunnen worden en welke drijvende krachten achter het historisch proces werkzaam zijn. Bekende speculatieve geschiedkundigen zijn Augustinus van Hippo (354-430), Georg Hegel (1770-1831), Karl Marx (1818-1883), Oswald Spengler (1880-1936) en Arnold Toynbee (1889-1975).

Historia res gestae en historia rerum gestarum[bewerken | brontekst bewerken]

Oorspronkelijk heeft het woord geschiedenis twee betekenissen: enerzijds beschrijft de geschiedenis de historia res gestae of koers van gebeurtenissen; anderzijds vat geschiedenis de historia rerum gestarum samen - de verhalen die mensen vertellen over de koers van gebeurtenissen.[2] Als zodanig sluit speculatieve geschiedenis nauw aan bij historia res gestae: de betekenis van het historisch proces is onlosmakelijk verbonden met de studie van historische gebeurtenissen. Het is typerend voor speculatieve historici en filosofen van deze school om voortdurend te proberen verborgen structuren en mechanica te ontdekken in verleden ontwikkelingen.

Speculatieve geschiedenis behelst drie kernaspecten. In de eerste plaats wordt het historisch proces binnen de speculatieve geschiedenis niet als geheel gezien, maar als een patroon van fragmenten. De geschiedenis is opgedeeld in verschillende stadia of perioden, die tezamen een trend in het verleden onthullen. In de tweede plaats zijn speculatieve historici overtuigd dat het historisch proces aangedreven wordt door een motor. Metafysische krachten sturen de koers van gebeurtenissen dus in een bepaalde richting. In de derde plaats is het historisch proces onderhevig aan een uiteindelijk doel. Het verband tussen het tweede kernaspect, de motor achter het historisch proces, en het teleologische karakter is de conclusie dat de geschiedenis eindig is.

Augustinus van Hippo[bewerken | brontekst bewerken]

Augustinus van Hippo was een speculatief historicus. In de vierde en vijfde eeuw na Christus weerlegde hij met zijn geschriften Eusebius' leer, waarin Rome een hulpinstrument was van het Christiana aeterna: de twee waren niet hetzelfde, maar strikt gescheiden in een civitas Dei en een civitas mundi - het goddelijke was slechts na het eindoordeel mogelijk zijn op Aarde.[3] Dit inzicht onthult het lineare tijdsbesef waarop Augustinus zijn leer baseerde. Hij week af van het Grieks-Romeinse cyclische tijdsbeeld, waarmee de geschiedenis haarzelf in een cirkelbeweging herhaalde, en erkende juist de vergankelijkheid van het historisch proces.

Het overduidelijke Christelijke fundament van Augustinus' leer en de intrinsieke lineariteit van de eschatologie maakt dat de motor achter het historisch proces in De civitate Dei enigszins kanttekeningen behoeft. Binnen het Christendom begint de geschiedenis bij de Schepping en eindigt zij met de Apocalyps. Hiermee is het uiteindelijke doel van de geschiedenis reeds bekend, maar de magnitude van de gebeurtenissen in het verschiet reduceren het belang van ontwikkelingen in de tussentijd aanzienlijk. Geen menselijk handelen op Aarde heeft immers meer invloed op de geschiedenis dan het einde van de wereld door goddelijke interventie.

Georg Hegel[bewerken | brontekst bewerken]

Georg Hegel zag de geschiedenis als een middel waardoor God Zijn werk in de wereld verichtte: mensen bereikten een alsmaar nieuwer en hoger niveau van bewustzijn; zowel van hun omgeving als hun eigen vaardigheden.[4] Hier komt zijn theorie overeen met die van Augustinus: de motor achter het historische proces is goddelijke interventie. Hegel periodiseerde de geschiedenis van de wereld echter uitgebreider. Gemeten naar de mate van vrijheid die individuen in een samenleving genoten, presenteerde zijn theorie stadia in de wereldgeschiedenis als beschavingen: zo was de keizer in de Oriëntaalse beschaving als enige vrij, een gedeelte van de bevolking in de Griekse, werd vrijheid een recht onder Romeinse wetten en bracht het Christendom ultieme vrijheid in de Germaanse beschaving.[5]

Het uiteindelijke doel van de geschiedenis was in Hegels theorie vrijheid. Mensen konden dit bereiken wanneer zij, door gebruik te maken van hun redelijke verstand, inzagen dat hun omgeving redelijk geordend was. Consciousness of freedom was derhalve de crux van Hegels theorie: het groeiende bewustzijn dat vrijheid vanuit de Rede bereikbaar is. Sleutelfiguren in dit historisch proces waren zogenoemde wereldhistorische figuren. Individuen als Napoleon Bonaparte (1769-1821) veroorzaakten doorbraken waar de tijd rijp voor was, zetten stappen in de richting van ultieme vrijheid, en voerden als zodanig Gods wil uit.[6]

Karl Marx[bewerken | brontekst bewerken]

Karl Marx verzette zich tegen het idealisme van Hegel en zocht een materialistischer historisch proces.[7] Marx zag in de motor achter het historisch proces - in tegenstelling tot Hegel en Augustinus - niet de hand van God, maar klassenstrijd. Het uiteindelijke doel van deze strijd was een situatie waarin mensen de producten van hun arbeid gelijk verdeelden.[8] Marx zag de klassenstrijd dusdanig terug in verleden beschavingen dat hij een linear progressief historisch proces herkende waar revolutie een einde aan maakte. Buiten dat goddelijke interventie plaats maakte voor de metafysische kracht van klassenstrijd, was het grote verschil tussen Marx en andere speculatieve historici dat Marx' theorie mensen opriep tot revolutie: mensen kregen door revolutie de macht om de geschiedenis te beeïndigen.

  1. Herman Paul, Key Issues in Historical Theory (Oxon 2015) 9.
  2. Paul, Key Issues, 3.
  3. Ernst Breisach, 'From Ancient to Medieval Historical Thinking', in Edward Wang en George Iggers (eds.), Turning points in historiography: a cross-cultural perspective (Rochester 2002) 51-52.
  4. Mark Gilderhus, History and Historians. A Historiographical Introduction (Upper Saddle River 2010) 53.
  5. Lydia Moland, 'Philosophy of History', in Michael Baur (ed.), G.W.F. Hegel: Key Concepts (London 2015) 129-134.
  6. Moland, 'Philosophy', 135.
  7. Gilderhus, History and Historians, 46.
  8. Ibidem, 47.