Burg (toponiem)

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf -burg)

Burg, analoog aan het Duitse woord Burg, (Middelnederlands: burch, burch) was het oorspronkelijke woord voor een (berg)vesting. In de Germaanse talen ging de betekenis over tot stad. In de middeleeuwen verengde de betekenis tot burcht of slot, een versterkt kasteel.[1]

Afleidingen van burg-[bewerken | brontekst bewerken]

Het oorspronkelijke woord is behouden gebleven in afleidingen en samenstellingen als burger, burgemeester, burggraaf en burgwal, dat bijvoorbeeld in Amsterdam nog in straatnamen voorkomt (bijvoorbeeld de Nieuwezijds Voorburgwal).

Ongeleed woord als toponiem[bewerken | brontekst bewerken]

Samenstellingen met -burg[bewerken | brontekst bewerken]

Samenstellingen met -burg vinden we in een groot aantal plaatsnamen.

In Nederland:
in België:
in Luxemburg:
in Zuid-Afrika:

Spelling[bewerken | brontekst bewerken]

Burg behoort tot een groep woorden die later een -t hebben gekregen (andere voorbeelden zijn inkt, dat in het Engels ink heet, en rijst). Door deze t is in de spelling de oorspronkelijke g vervolgens in ch veranderd: de spelling burgt komt in oudere teksten voor, in het huidige Nederlands is het burcht. De Groningse variant borg (in het Gronings börg, heeft de t niet overgenomen.

Frans[bewerken | brontekst bewerken]

Dit Germaanse woord heeft ook - zoals wel meer militaire termen - stand gehouden in het Frans als bourg, waar het in tal van plaatsnamen voorkomt, bijvoorbeeld Mariembourg, Cherbourg, Bourg-en-Bresse en andere plaatsnamen.