Gebruiker:Evil berry/Kladblok/Merovingische Broederoorlog

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

De Merovingische Broederoorlog was een reeks conflicten in het Frankische Rijk die plaatsvonden tussen de splitsing van het rijk na de dood van Chlotarius I (overleden in 561) en de uiteindelijke hereniging door Chilperik II der Franken in 719.

Oorlogen van Chilperik I (561-584)[bewerken | brontekst bewerken]

Conflict na de dood van Chlotarius I[bewerken | brontekst bewerken]

Verdeling van het Frankische rijk na de dood van Chlotarius:

Koning Chlotarius I stierf eind 561 en liet vier zonen achter om de erfenis onder te verdelen.[1] Drie van hen - Charibert I, Guntramnus en Sigebert I - waren zonen uit zijn huwelijk met Ingund, de vierde, Chilperik I, kwam voort uit het huwelijk van Chlotarius met Ingunds zus Aregonda. Charibert ontving het koninkrijk met als hoofdstad Parijs, Guntramnus dat met de hoofdstad Orléans, Sigebert I dat met de hoofdstad Reims en Chilperik I dat met de hoofdstad Soissons.[2] Terwijl de zonen van Ingund ongeveer gelijkwaardige delen van het koninkrijk ontvingen, was het grondgebied van Chilperik I kleiner. Chilperik I had de voorkeur van Chlotarius als diens favoriete zoon, op basis waarvan hij in het successieplan een aanspraak op prioriteit ontleende. Daarom probeerde hij de staatsschat voor de splitsing van het rijk te grijpen en daarna ook met geweld zijn aandeel te vergroten.

Oorlog over Galswintha's morgengave[bewerken | brontekst bewerken]

Verdeling van het rijk na de dood van Charibert in 567:

Toen Charibert in 567 zonder erfgenamen stierf, konden de drie overgebleven broers een overeenstemming bereiken over een verdeling van het grondgebied van Charibert, maar een familieconflict veroorzaakte nieuwe spanningen. Sigebert was in het voorjaar van 566 met Brunhilde, een dochter van de Visigotische koning Athanagild, getrouwd; het jaar daarop trouwde Chilperik met haar zus Galswintha en gaf haar de steden Bordeaux, Cahors, Limoges, Bearn en Bigorre als morgengave.

Ze werd echter in 567/568, op instigatie van Chilperiks bijvrouw Fredegonde, vermoord, waarna Chilperik Fredegonde verhief tot zijn nieuwe echtgenote. Dit proces verergerde de langdurige tweedracht tussen Sigebert en Chilperik. De bemiddeling van Guntramnus, die een Malberg bijeenriep, die Chilperik weergeld oplegde, mislukte uiteindelijk.

Chilperik gaf zijn derde geboren zoon Chlotarius II in 573 de opdracht een leger op te richten in Angers. Van daaruit bezette hij Tours en Poitiers. Chilperik beschouwde deze steden als een adequate vervanging voor Bearn en Bigorre, maar wilde ook de andere drie steden overnemen. Guntramnus stuurde zijn bekwame generaal Eunius Mummolus, die zijn leger vanuit Chalon-sur-Saône wegleidde.[3] Mummolus wist eerst Tours te ontzetten en richtte vervolgens zijn aandacht op Poitiers.[3] Daar ontmoette hij de generaals van Clovis, die troepen van vrijwilligers aanvoerden.[3] Sigarius was van Frankische afkomst, Basilius was van Romeinse afkomst.

Chilperiks oorlog tegen Guntramnus’ Bourgondië[bewerken | brontekst bewerken]

Chilperik bezette nu grote delen van Sigiberts grondgebied, waarop Guntramnus tussenbeide kwam, die enerzijds in 576 in Aquitanië tegen Chilperik vocht, anderzijds in 577 Sigiberts minderjarige zoon Childebert II adopteerde, omdat hij na de dood van zijn vier zonen geen mannelijke nakomelingen meer had. Childebert II kwam onder het regentschap van Frankische edelen te staan, die erin slaagden het rijksdeel dat in 561 aan zijn vader was toegekend terug te winnen (waarvoor men nu de naam Austrasië ging gebruiken). Een staatsgreep in Austrasië, die Brunhilde van de macht verdreef, leidde in 581 tot een overeenkomst tussen Childebert II en Chilperik tegen Guntramnus, waardoor Chilperik de vrije hand kreeg om de bezittingen van Gunyramnus in Aquitanië te verwerven.

Twee jaar later stond Chilperik echter alleen in zijn grote aanval op Guntramnus, aangezien een contrarevolutie van de aanhangers van Brunhilde in Reims succesvol was en voor een overstap van Austrasië naar het kamp van Guntramnus zorgde. De nieuwe alliantie zou echter niet meer in actie komen, enerzijds door conflicten in het buitenlands beleid (de Oost-Romeinse keizer Maurikios eiste de naleving van hun verplichtingen als zijn bondgenoten op, waaraan de Franken ook voldeden), anderzijds door de moord op Chilperik in de herfst van 584, waarschijnlijk als onderdeel van een samenzwering van edelen, die vermoedelijk haar oorsprong had in Austrasië.

Guntramnus en Childebert II (584-596)[bewerken | brontekst bewerken]

Verdeling Frankische koninkrijken in 587:

Chilperiks dood deed zijn koninkrijk uiteenvallen, want in tegenstelling tot de toestand in Austrasië na Sigiberts dood waren de rijksgroten niet bereid om voor continuïteit te zorgen. In het zuiden riep de usurpator Gundowald zich uit tot koning. Fredegonde moest zich met haar enkele maanden oude zoon Chlotarius II onder de bescherming van Guntramnus plaatsen. Chlotarius II was de enige erfgenaam van Chilperik, nadat diens oudste zonen waren gestorven (die uit diens eerste huwelijk met Audovera voortkwamen en sommigen in opdracht van Fredegonde waren vermoord geweest). Daarop trok Guntramnus Parijs binnen en nam voor Chlotarius II het regentschap voor dit rijksdeel over, waarvoor toentertijd de naam Neustrië ingeburgerd werd. Hij betrok zijn Austrasische neef mee in zijn politieke plannen, aangezien hij hem tot zijn erfgenaam benoemde, de usurpator Gundowald bekampte en deze het jaar daarop doodde.

Deze enige bedreiging was nu nog de situatie aan het hof in Reims, waar de intussen volwassen Childebert II kort achterelkaar twee zonen had gekregen: Theudebert II (585) en Theuderik II (587), waardoor in de ogen van een groep edelen zich de mogelijkheid van een nieuw regentschap aanbood. het moordcomplot werd echter ontdekt en na de afhandeling ervan haalde de koninklijke familie de banden terug aan en ruimde op 28 november 587 met het verdrag van Andelot de resterende geschillen uit de weg.[4]

De vrede hield tot aan de dood van Guntramnus op 28 maart 592 stand. Childebert II nam zoals voorzien de troon over en begin vervolgens met het nog niet onder zijn heerschappij staande Neustrië te onderwerpen. Ook ditmaal waren er invloeden van buitenaf (opstanden van de Bretoenen en de Warnen), die de uitvoering zolang werd uitgesteld, totdat hij in maart 596 onverwachts stierf, waarbij ook hier een dood door geweld onder de omstandigheden mogelijk is.[5]

Chlotarius II en Theuderik II (604)[bewerken | brontekst bewerken]

Gevecht tussen Chlotarius II en Bertoald (Grandes Chroniques de France de Charles V. France, Parijs, 14e eeuw).

Op aanstoken van Brunhilde zou de Bourgondische hofmeier Bertoald residenties langs de Seine inspecteren. Chlotarius II beschouwde dit als een provocatie en zond zijn zoon Merovech en zijn hofmeier Landericus met een leger uit, om de driehonderd man van Bertoalds bij Orleans te belegeren.[6] Op kerstmis 604 greep vervolgens Theuderik II met zijn hoofdleger in en kon de Neustriërs verdrijven en daarbij zelfs Parijs innemen. Er werd vervolgens in Compiègne een vrede gesloten.

Theudebert II en Theuderik II (612-613)[bewerken | brontekst bewerken]

Miniatuur van de oorlog tussen Theuderik II en zijn broer Theudebert II in 612 (Chroniques des Rois de France (15e eeuw), Ms 869/522 fol. 86v, Museum Condé).

In Austrasië en Bourgondië werden nu Theudebert II en Theuderik II, respectievelijk 10 en 9 jaar oud, onder het regentschap van hun grootmoeder Brunhilde tot koningen verheven; een rijksdeling werd gepland, waarbij Theudebert II Austrië kreeg en in Metz resideerde, Theuderik II Bourgondië behield en in Chalon-sur-Saône resideerde. Tezamen vielen ze na de dood van Fredegonde (597) vervolgens hun slechts iets oudere neef Chlotarius II in Neustrië aan, die in 600 bij Dormelles (ten zuiden van Montereau) een duidelijke nederlaag leed, waarna zijn heerschappij tot enkele gouwen rond Rouen, Beauvais en Amiens werd beperkt.[7]

Doch hield de alliantie tussen de broers niet lang stand, want in 604 kwam het tot een grensconflict, in 605 kon een oorlog nog verhinderd worden, maar in de daaropvolgende jaren ging men op zoek naar bondgenoten. In 610 vond een treffen in de palts Seltz in de Elzas plaats, waarbij Theudebert II met een leger opdook en zich zo kon doen gelden. In 611 moest Theudebert tegen de Awaren ten strijde trekken, wat Theuderik II in 612 aangreep om nu van zijn kant in het offensief te gaan. Hij kon zijn broer eerst bij Toul, later bij Zülpich verslagen.[8] Theudebert en zijn zonen werden gevangen genomen en gedood; de reeds geboren Merovech werd van een rots gegooid. Theuderik kon echter niet lang van zijn overwinning genieten, want het jaar daarop stierf hij in Metz op 25-jarige leeftijd.[9]

Brunhilde reageerde onmiddellijk en liet haar achterkleinzoon Sigebert II, een zoon van Theuderik II, tot koning verheffen, om zelf het regentschap op zich te nemen. De adel was echter niet gewillig dit te aanvaarden. De Austrasische adel liep onmiddellijk naar Chlotarius II over, de Bourgondische eerst, aangezien deze tegenover de Neustrische tegenstander bij Châlons-sur-Marne stond. De Bourgondische hofmeier arresteerde Brunhilde in Orbe bij Neuchâtel en leverde haar uit aan Chlotarius II. Chlotarius II liet haar folteren en met een dood ter dood slepen. Ook twee van de vier zonen van Theuderik II werden gedood; enkel de jongste zoon, Merovech, spaarde Chlotarius II omdat het zijn eigen petekind was, terwijl de tweede, Childebert, wist te vluchten; van beide kinderen heeft men daarna echter niets meer vernomen.

De rijksdeling van 561 kwam bijgevolg na bijna vijftig jaar oorlog tot een eind. De voornaamste deelgenoten waren allen gestorven, meestal gedood door de hand of in op opdracht van familieleden. De als enige nog overlevende Chlotarius II had geen zwaardgeweld meer van doen en kon zich ertoe beperken de hele erfenis voor zich op te eisen.

Hoewel aan de burgeroorlogen met de hereniging van het Frankenrijk een eind kwam, was het eindresultaat een versterking van de machtspositie van de adel, aan wie Chlotarius II zijn succes voornamelijk had te danken (Edictum Chlotharii), en betekende het een nederlaag voor het door Brunhilde verdedigde idee van centralisme en een machtig koningschap. Aan deze ontwikkeling droeg de verheffing van kinderkoningen in alle rijksdelen bij, die regentschappen noodzakelijk maakte.

Chilperik II en Chlotarius IV (717-719)[bewerken | brontekst bewerken]

De Pippinidisch-Karolingische opvolgingscrisis (714-723)[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Frankische Burgeroorlog voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

In 717 waren een of meerdere Merovingische koningen in de regel enkel nog in naam staatshoofd, maar waren quasi marionetten van de hofmeier geworden. Het laatste burgeroorlogachtige conflict was daarom eerder een conflict tussen de hofmeiers Raganfrid en Karel Martel dan een conflict tussen Merovingische koningen.

Scène uit de veldslag tussen Chilperik en Karel Martel (Grandes Chroniques de France, BL Royal 16 G VI f. 116).

Pepijn van Herstal had kort voor zijn dood zijn beide zonen uit zijn eerste huwelijk verloren. Drogo was in 708 gestorven en Grimoald werd in 714 vermoord. Hierdoor viel Karel echter nog geen macht toe en er werd met hem ook bij de regeling van Pepijns opvolging geen rekening gehouden. Deze uitsluiting van Karel kwam er vooral op instigatie van Pepijns eerste echtgenote Plectrudis, die eerst haar zonen en vervolgens haar kleinzonen de opvolging van Pepijn wenste te verschaffen. Door Pepijns dood kwam het tot een strijd om de opvolging, die in het historisch onderzoek de “Pippinidisch-Karolingische opvolgingscrisis” wordt genoemd.[10]

Na de dood van Pepijn in december 714 handelde Plectrudis als een koningsweduwe, terwijl van de moeder van de toenmalige Merovingische koning Dagobert III niet eens de naam bekend is.[11] Plectrudis verzekerde voor haar kleinzoon Theudoald de opvolging als hofmeier.[12] Om te voorkomen dat haar stiefzoon Karel zijn aanspraken zou kunnen doen gelden, liet ze hem opsluiten. Ze resideerde hoofdzakelijk in Keulen, terwijl Theudoald zich als hofmeier van Dagobert III in Neustrië ophield.

Tegen Plectrudis kwamen echter de Neustrische groten, die hun vroegere machtspositie in het Frankische Rijk wensten te heroveren, in opstand. Op 26 september 715 belegerden daarom de Neustriërs Theudoald in Compiègne. Ze wisten de Merovingische koning Dagobert III gevangen te nemen en lieten hem hun aanvoerder Raganfrid als nieuwe hofmeier aanstellen. Na Dagoberts voortijdige dood, slechts 20 jaar oud, in 715/716 verhieven de Neustriërs als nieuwe koning de monnik Daniel (een Merovinger), die vanaf dan de naam Chilperik II aannam. Deze schijnt opmerkelijk genoeg getracht te hebben, actief aan de regering van het rijk deel te nemen, en trok als laatste Merovinger zelfs zelf aan het hoofd van het leger ten strijde.

Ondertussen was het Karel Martel gelukt om uit zijn gevangenschap te ontkomen. In 716 rukten de Neustriërs onder Chilperik II op tot bij Keulen en wisten de schatkist van Plectrudis te bemachtigen. In deze precaire situatie liepen nu leidende figuren uit de aanhang van Plectrudis naar Karel Martel over.[13] Daarnaast kon Karel Martel zich ook van de steun van de Angelsaksische missionaris Willibrord verzekeren.[14] Als basis voor Karels opkomst diende het traditionele gevolg van zijn familie langs moederskant in de regio Maastricht-Luik.[15] Tegen de Friezen moest Karel voor Keulen in 716 zijn enige nederlaag leiden en van het slagveld vluchten. Hij verzamelde dan echter zijn strijdkrachten en bevocht de Neustriërs in het voorjaar van 716 bij Amel in de Ardennen en op 21 maart 717 in de slag bij Vinchy bij Kamerijk.[16] Aansluitend daarop werd Keulen belegerd en ingenomen. Karel dwong zijn stiefmoeder Plectrudis tot de overdracht van de Merovingische koningsschat. Daarmee stond deze nu volledig ter beschikking van de Karolinger.[17]

Met denovergave des Schatzes werd de overgang van de heerschappij van de stiefmoeder op Karel verzinnebeeld. De koninklijke schatkist was een belangrijk machtsmiddel voor de verwerving en vestiging van de heerschappij. Het stelde de bezitter in staat om de leden van zijn gevolg materieel te belonen en zich zo van hun loyaliteit te verzekeren. Door buit uit krijgstochten werd de schat vermeerderd.[18] Plectrudis moest haar politieke ambities opgeven en stichtte vervolgens het klooster van de Heilige Maria in het Capitool.

Karel stelde voor 3 februari 718 ter legitimering van zijn macht met Chlotarius IV een eigen Merovingische koning aan, die hem formeel tot hofmeier benoemde.[19] Chilperik en Raganfrid sloten na hun nederlaag bij Vinchy met hertog (dux) Odo van Aquitanië een bondgenootschap. In het voorjaar van 718[20] of in oktober 718/719[21] vocht en overwon Karel bij Soissons opnieuw tegen Chilperik II en Raganfrid. Hij vervolgde Odo en trok in 718 met zijn leger op tot bij Orléans. Odo zag zich derhalve gedwongen, Chilperik tezamen met zijn schatten aan Karel uit te leveren. Door deze overeenkomst met Karel kon Odo zich van zijn machtspositie in Aquitanië blijven verzekeren. Raganfrid moest zich tot aan zijn dood (731) met een lokalen heerlijkheid in Anjou tevreden stellen. De Merovingische koning Chlotarius IV stierf in 719. Karel erkende daarop Chilperik II als koning, die echter nu volledig machteloos was als koning. Zo konden de Neustriërs aan hun koning blijven vasthoudten, terwijl Karel de acceptatie van zijn heerschappij kon verhogen.[22] Na Chilperiks dood in 721 verhief Karel met Theuderik IV, een zoon van Dagobert III, een nieuwe Merovingische koning.

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Gregorius van Tours, Historia Francorum IV 22: "Chilpericus vero post patris funera thesaurus, qui in villa Brannacum erant congregati, accepit et ad Francos utiliores petiit ipsusque muneribus mollitus sibi subdidit. Et mox Parisius ingreditur sedemque Childeberthi regis occupat; sed non diu ei hoc licuit possedere; nam coniuncti fratres eius eum exinde repulerunt, et sic inter se hii quattuor, id est Chariberthus, Gunthramnus, Chilpericus atque Sigiberthus, divisionem legitimam faciunt. Deditque sors Charibertho regnum Childeberthi sedemque habere Parisius, Gunthramno vero regnum Chlodomeris ac tenere sedem Aurilianensem, Chilperico vero regnum Chlothari, patris eius, cathedramque Sessionas habere, Sygibertho quoque regnum Theuderici sedemque habere Remensim."
  2. E. Ewig, Die Merowinger und das Frankenreich, Stuttgart, 20065, pp. 41-42.
  3. a b c Gregorius van Tours, Historia Francorum IV 45: "Multa enim Mummolus bella gessit, in quibus victur extetit. Nam post mortem Chariberthi, cum Chilpericus Toronus ac Pectavis pervasissit, quae Sigybertho regi per pactum in partem venerant, coniunctus rex ipse cum Gunthchramno fratre suo, Mummolum elegunt, qui has urbes ad verum dominium revocare deberet. Qui Toronus veniens, fugato exinde Chlodovecho, Chilperici filium, exacta populo ad partem regis Sigyberthi sacramenta, Pectavum accessit. Sed Basilius ac Sigarius Pectavi civis, collecta multitudine, resistere voluerunt; quos de diversis partibus circumdatus oppressit, obruit, interimit, et sic Pectavum accedens, sacramenta exigit."
  4. Gregorius van Tours, Historia Francorum IX 20 (= B. Krusch - W. Levison (edd.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, I.1, Hannover, 19512, pp. 434-441).
  5. Fredegar, Chronica IV 16 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 127), Paulus Diaconus, Historia Langobardorum IV 11 (= G. Waitz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Langobardicarum et Italicarum, I, Hannover, 1878, p. 120).
  6. Fredegar, Chronica IV 24-26 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 130-131).
  7. Fredegar, Chronica IV 20 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 128).
  8. Fredegar, Chronica IV 38 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 139), Liber Historiae Francorum 38 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 308).
  9. Fredegar, Chronica IV 39 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 140).
  10. Voor de introductie van deze benaming, zie: J. Semmler, Zur pippinidisch-karolingischen Sukzessionskrise 714 bis 723, in Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 33 (1977), pp. 1-36 (digitale versie).
  11. B. Kasten, Königssöhne und Königsherrschaft. Untersuchungen zur Teilhabe am Reich in der Merowinger- und Karolingerzeit, Hannover, 1997, pp. 65ff., 84ff. T. Kölzer, Die letzten Merowingerkönige: Rois fainéants?, in M. Becher - J. Jarnut (edd.), Der Dynastiewechsel von 751. Vorgeschichte, Legitimationsstrategien und Erinnerung, Münster, 2004, pp. 33-60. hier: pp. 55f.
  12. Liber Historiae Francorum 50-51 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 324-325), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 7-8 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 173).
  13. R.A. Gerberding, 716: A Crucial Year For Charles Martel, in J. Jarnut - U. Nonn - M. Richter (edd.), Karl Martell in seiner Zeit, Sigmaringen, 1994, pp. 205-216.
  14. Vgl. in verband met deze samen/medewerking: W. Joch, Legitimität und Integration. Untersuchungen zu den Anfängen Karl Martells, Husum, 1999, pp. 108ff.
  15. W. Drews, Die Karolinger und die Abbasiden von Bagdad. Legitimationsstrategien frühmittelalterlicher Herrscherdynastien im transkulturellen Vergleich, Berlijn, 2009, p. 402. Vgl. uitvoerig R.A. Gerberding, The Rise of the Carolingians and the Liber Historiae Francorum, Oxford, 1987, pp. 116ff., R.A. Gerberding, 716: A Crucial Year For Charles Martel, in J. Jarnut - U. Nonn - M. Richter (edd.), Karl Martell in seiner Zeit, Sigmaringen, 1994, pp. 205-216.
  16. Recente twijfel aan de datum 21 maart 717: M. Kamradt, Die frühfränkische Historiographie und die Schlacht von Vinchy am 21. März 717, in Concilium Medii Aevi 10 (2007), pp. 153-166 (online).
  17. D.C. Pangerl, Der Königsschatz der Merowinger. Eine interdisziplinäre historisch-archäologische Studie, in Frühmittelalterliche Studien 47 (2013), pp. 87-127, hier: pp. 104f.
  18. A. Fischer, Karl Martell. Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012, p. 24. Vgl. de uitvoerige behandeling over de koningsschat: M. Hardt, Gold und Herrschaft. Die Schätze europäischer Könige und Fürsten im ersten Jahrtausend, Berlijn, 2004.
  19. J. Semmler, Zur pippinidisch-karolingischen Sukzessionskrise 714 bis 723, in Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 33 (1977), pp. 1-36, P. Fouracre, The Age of Charles Martel, Harlow, 2000, pp. 69f.
  20. Deze datering is dominant sinds de publicatie van volgend artikel: J. Semmler, Zur pippinidisch-karolingischen Sukzessionskrise 714 bis 723, in Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 33 (1977), pp. 1-36, hier: p. 10 (digitale versie).
  21. Recent gesuggereerd in: R. Zingg, Datierung von Karl Martells Sieg in der Schlacht bei Soissons, in Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 68 (2012), pp. 127-136 (digitale versie).
  22. A. Fischer, Karl Martell. Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012, p. 170.

Historische bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

Bronvermelding[bewerken | brontekst bewerken]

Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

  • W. Drews, Die Karolinger und die Abbasiden von Bagdad. Legitimationsstrategien frühmittelalterlicher Herrscherdynastien im transkulturellen Vergleich, Berlijn, 2009.
  • E. Ewig, Die Merowinger und das Frankenreich, Stuttgart, 20065, pp. 41-51. ISBN 9783170194731
  • A. Fischer, Karl Martell. Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012.
  • R.A. Gerberding, The Rise of the Carolingians and the Liber Historiae Francorum, Oxford, 1987.
  • R.A. Gerberding, 716: A Crucial Year For Charles Martel, in J. Jarnut - U. Nonn - M. Richter (edd.), Karl Martell in seiner Zeit, Sigmaringen, 1994, pp. 205-216.
  • H. Grahn-Hoek, Die fränkische Oberschicht im 6. Jahrhundert, Sigmaringen, 1976. ISBN 3799566813
  • M. Hardt, Gold und Herrschaft. Die Schätze europäischer Könige und Fürsten im ersten Jahrtausend, Berlijn, 2004.
  • W. Joch, Legitimität und Integration. Untersuchungen zu den Anfängen Karl Martells, Husum, 1999.
  • M. Kamradt, Die frühfränkische Historiographie und die Schlacht von Vinchy am 21. März 717, in Concilium Medii Aevi 10 (2007), pp. 153-166 (online).
  • B. Kasten, Königssöhne und Königsherrschaft. Untersuchungen zur Teilhabe am Reich in der Merowinger- und Karolingerzeit, Hannover, 1997.
  • T. Kölzer, Die letzten Merowingerkönige: Rois fainéants?, in M. Becher - J. Jarnut (edd.), Der Dynastiewechsel von 751. Vorgeschichte, Legitimationsstrategien und Erinnerung, Münster, 2004, pp. 33-60.
  • D.C. Pangerl, Der Königsschatz der Merowinger. Eine interdisziplinäre historisch-archäologische Studie, in Frühmittelalterliche Studien 47 (2013), pp. 87-127.
  • J. Semmler, Zur pippinidisch-karolingischen Sukzessionskrise 714 bis 723, in Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 33 (1977), pp. 1-36 (digitale versie).
  • R. Zingg, Datierung von Karl Martells Sieg in der Schlacht bei Soissons, in Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 68 (2012), pp. 127-136 (digitale versie).