Arrest Chavez-Vilchez

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Arrest Chavez-Vilchez
Datum 10 mei 2017
Partijen H.C. Chavez-Vilchez e.a. tegen Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank e.a.
Zaak   C-133/15
Instantie Europees Hof van Justitie
Adv.-gen. M. Szpunar[1]
Soort zaak   Vreemdelingenrecht
Procedure prejudiciële vraag: Centrale Raad van Beroep - Nederland
Procestaal Nederlands
Regelgeving   Artikel 20 VWEU
Onderwerp   Burgerschap van de Unie - Recht van toegang en verblijf.
Vindplaats   Jur.
ECLI   ECLI:EU:C:2017:354
CELEX   62015CJ0133

Het arrest Chavez-Vilchez is een uitspraak van het Europees Hof van Justitie d.d. 10 mei 2017,[2] in antwoord op een verzoek d.d. 16 maart 2015 van de (Nederlandse) Centrale Raad van Beroep om een prejudiciële beslissing.[3] Het ging om de vraag onder welke voorwaarden een ouder zonder verblijfsvergunning een verblijfsrecht kan ontlenen aan het feit dat zijn/haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft.

Casus[bewerken | brontekst bewerken]

Het arrest bespreekt acht individuele gevallen. Één daarvan betreft mevrouw Chavez-Vilchez. Zij heeft de Venezolaanse nationaliteit en is in 2007/2008 op een toeristenvisum in Nederland aangekomen. Op 30 maart 2009 is uit haar relatie met een Nederlands onderdaan een kind geboren dat de Nederlandse nationaliteit heeft. Chavez-Vilchez heeft het gezag over haar kind en zij heeft verklaard dat de vader niet bijdraagt in het onderhoud en de opvoeding van het kind.[2]:punt 21

De andere zeven gevallen waren vergelijkbaar.[2]:punten 22 - 28

Hebben zij recht op verblijf in Nederland?

Rechtsvragen[bewerken | brontekst bewerken]

De Centrale Raad van Beroep had het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:[2]:punt 39

  1. Moet artikel 20 van het VWEU, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een derdelander, die de dagelijkse en daadwerkelijke zorg heeft voor zijn minderjarige kind, dat onderdaan van die lidstaat is, het recht van verblijf in die lidstaat ontzegt?
  2. Is voor de beantwoording van deze vraag van belang dat de wettelijke, financiële en/of affectieve last niet geheel bij deze ouder rust en voorts dat niet is uitgesloten dat de andere ouder, die onderdaan is van de lidstaat, feitelijk in staat zou kunnen zijn om voor het kind te zorgen?
  3. Dient in dat geval de ouder/derdelander aannemelijk te maken dat die andere ouder de zorg voor het kind niet op zich kan nemen, zodat het kind wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de ouder/derdelander een verblijfsrecht wordt ontzegd?

Uitspraak Hof[bewerken | brontekst bewerken]

Inzake de eerste en tweede prejudiciële vraag — samengenomen — oordeelde het Hof:

  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat, voor de beoordeling of een kind, burger van de Europese Unie, genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die dat artikel hem verleent zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven vormt dat relevant is, maar dat niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind in geval van een dergelijke weigering het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten.
  • Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.

Inzake de derde prejudiciële vraag oordeelde het Hof:

  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat aan het verblijfsrecht op zijn grondgebied van een onderdaan van een derde land, ouder van een minderjarig kind dat de nationaliteit van die lidstaat heeft, voor wie hij dagelijks daadwerkelijk zorgt, de verplichting verbindt dat die onderdaan de gegevens verschaft die aantonen dat het kind bij een weigering om een verblijfsrecht toe te kennen aan de ouder die onderdaan van een derde land is, het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd doordat het genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten.
  • Het is echter aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om aan de hand van de door de onderdaan van een derde land verschafte gegevens het nodige onderzoek te doen teneinde, gelet op alle omstandigheden van het geval, te kunnen beoordelen of een weigering dergelijke gevolgen zou hebben.

Betekenis[bewerken | brontekst bewerken]

Mag een derdelander die verzorgende ouder is van een minderjarig kind dat Unieburger is, bij zijn kind verblijven indien het kind anders de Europese Unie zou moeten verlaten?

Na het arrest Ruiz Zambrano was dat in Nederland nog niet zonder meer het geval. Dat arrest werd beperkt uitgelegd. In de praktijk was één van de ouders vaak wel Unieburger en dan werd naar die ouder verwezen om voor het kind te zorgen. Ook als deze ouder eigenlijk niet in beeld was of de verzorging niet op zich nam. De ‘derdelander’ (de ouder die géén burger van de Unie was) kon dan alsnog het verblijfsrecht ontzegd worden.

Het arrest Chavez-Vilchez gaf een nadere invulling van de voorwaarden waaronder een derdelander een verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU kan ontlenen wanneer hij/zij de zorg heeft voor een Unieburger.[4] Het belang van het kind werd vooropgesteld: bij de beoordeling van het verblijfsrecht van de derdelander dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken, waaronder de afhankelijkheidsverhouding tot het kind.[6] Meer in het bijzonder kan niet ongemotiveerd worden aangenomen dat het kind/Unieburger door de rechtmatig in de Europese Unie verblijvende 'andere ouder' kan worden verzorgd.[7][8]

Het arrest Chavez-Vilchez heeft geleid tot verdere prejudiciële vragen vanuit Nederland:

  • Op 15 september 2020 stelde de Rechtbank Den Haag prejudiciële vragen in een casus waarbij het afhankelijke kind/Unieburger in Thailand was geboren, altijd in Thailand heeft gewoond en nooit in de Europese Unie is geweest.[9] Op 22 juni 2023 achtte het Hof — in essentie — Chavez-Vilchez ook van toepassing wanneer het kind vanaf zijn geboorte buiten het grondgebied van de EU heeft verbleven, mits het van de ouder/derdelander afhankelijk is en samen met die ouder de betrokken lidstaat zal binnenkomen en er zal verblijven.[10][11]
  • Op 24 november 2020 stelde de Rechtbank Den Haag — onder meer — de prejudiciële vraag of het Chavez-Vilchez verblijfsrecht naar zijn aard tijdelijk[14] is.[15] Op 7 september 2022 beantwoordde het Hof die vraag ontkennend.[16][17] Daarbij herinnerde het Hof eraan dat de afhankelijkheidsverhouding waarop het afgeleide verblijfsrecht van een derdelander op grond van artikel 20 VWEU is gebaseerd, in beginsel niet van korte duur zal zijn, maar zich over een aanzienlijke periode kan uitstrekken.[18][19]

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. ECLI:EU:C:2016:659 Conclusie advocaat-generaal
  2. a b c d Europees Hof van Justitie 10 mei 2017, C‑133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (H.C. Chavez-Vilchez e.a. tegen Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank e.a.).
  3. Centrale Raad van Beroep 16 maart 2015, 12/6791 AKW-P en 12/4197 WWB-P e.v., ECLI:NL:CRVB:2015:665.
  4. Kroeze 2017, p. 485.
  5. Hof van Justitie (Europese Unie) 5 mei 2022, C‑451/19 en C‑532/19, ECLI:EU:C:2022:354 (Subdelegación del Gobierno en Toledo tegen XU en QP).
  6. In een uitspraak van 5 mei 2022 bepaalde het Hof dat de afhankelijkheidsverhouding reeds wordt vermoed wanneer de derdelander duurzaam samenwoont met de andere ouder, die Unieburger is, en zij samen het gezag hebben over het kind.[5]
  7. Haag 2017.
  8. Migration Law Clinic 2020.
  9. Rechtbank Den Haag, zp. Utrecht 10 september 2020, AWB 19/5840, ECLI:NL:RBDHA:2020:9077.
  10. Europees Hof van Justitie 22 juni 2023, C‑459/20, ECLI:EU:C:2023:499 (X tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
  11. ECER 2023.
  12. Verblijfsvergunning onbepaalde tijd aanvragen. Immigratie- en Naturalisatiedienst (3 november 2023). Geraadpleegd op 27 november 2023.
  13. ABRvS 28 april 2021ECLI:NL:RVS:2021:921"sub 3.4"
  14. Alleen een niet-tijdelijke verblijfsvergunning kan — na verloop van tijd — worden omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.[12] Vooruitlopend op de uitspraak van het Euroees Hof (7 september 2022) oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State echter reeds op 28 april 2021 dat een niet-tijdelijk Chavez-Vilchez verblijfsrecht niet kan worden aangemerkt als een niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van de Rijkswet op het Nederlanderschap.[13]
  15. Rechtbank Den Haag, zp. Amsterdam 24 november 2020, AWB 20/172, ECLI:NL:RBDHA:2020:11785.
  16. Europees Hof van Justitie 7 september 2022, C‑624/20, ECLI:EU:C:2022:639 (E.K. tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
  17. ECER 2022.
  18. Migration Law Clinic 2021.
  19. Migration Law Clinic 2022.

Referenties en literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

Externe links[bewerken | brontekst bewerken]