Portaal:Oudheid/werkplaats/Marcus Tullius Cicero

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Marcus Tullius Cicero
Cicero op 60-jarige leeftijd (Museo del Prado).
Algemene informatie
Geboren 3 januari 106 v.Chr.
te Arpinum (Italië)
Overleden 7 december 43 v.Chr.
te Caieta (Italië)
Land Romeinse Republiek
Portaal  Portaalicoon   Literatuur

Marcus Tullius Cicero (Arpinum, 3 januari 106 v.Chr.[1]Caieta, 7 december 43 v.Chr.) was een Romeins politicus, advocaat, auteur en filosoof, alsook de beroemdste redenaar van Rome en consul in 63 v.Chr.

Cicero was een van de meest veelzijdige geesten van de Romeinse oudheid. Als schrijver was hij al in de oudheid een stilistisch rolmodel, en zijn werken werden als model van een perfecte, ”gouden” Latiniteit (Ciceronianisme) nagebootst. Zijn belang op het gebied van de filosofie ligt in de eerste plaats niet in zijn eigen bevindingen, maar in het overbrengen van de Griekse filosofische ideeën in de Latijnse wereld; en vaak zijn Griekse bronnen slechts in een verwerking van zijn hand overgeleverd. Het neerslaan van de Catilinarische samenzwering en de daaropvolgende (voorlopige) redding van de Romeinse Republiek leverde hem de titel pater patriae (vader des vaderland) op.

Zijn uitgebreide correspondentie, in het bijzonder zijn brieven aan Titus Pomponius Atticus, beïnvloedde op toonaangevende en blijvende wijze de Europese briefcultuur. Deze brieven en de rest van zijn werken geven ons een gedetailleerd, zij het sterk gekleurd, beeld van de omstandigheden in Rome aan het einde van de republiek. Tijdens de burgeroorlog en de dictatuur van Gaius Iulius Caesar pleitte Cicero steeds weer voor een terugkeer naar de traditionele republikeinse staatsvorm en machtsuitoefening. In zijn politiek leven, toonde hij een flexibiliteit, die hem de beschuldiging van opportunisme en een gebrek aan principes heeft opgeleverd en waarvan de beoordeling in het huidige onderzoek controversieel blijft.

Leven[brontekst bewerken]

Herkomst en opvoeding[brontekst bewerken]

Marcus Tullius Cicero was de oudste zoon van de eques (Romeins ridder) Marcus Tullius Cicero en diens vrouw Helvia.[2] Hij had een jongere broer Quintus Tullius Cicero, met wie hij zijn hele leven nauw was verbonden. De familie van Cicero was plebejisch van oorsprong en afkomstig uit Arpinium, twee zaken die een politiek carrière in Rome konden bemoeilijken.

Geen enkel lid van de gens Tullia had tot dan toe een curulische waardigheid bekleed (i.e. consul, praetor, aedilis curulis of censor). Weldra begaf zijn vader zich met hem en zijn jongere broeder Quintus naar Rome, waar zij onder het opzicht van de redenaar Lucius Licinius Crassus door Griekse leermeesters werden onderwezen.[3] Onder hen, die een bijzondere invloed op hem hadden, wordt de dichter Aulus Licinius Archias genoemd, die hem bij zijn eerste dichterlijke proeven behulpzaam was en hem in het algemeen bij zijn studiën de weg wees.

Vroeg ontwikkelde zich zijn gelukkige aanleg. Vooral werd de lust voor de welsprekendheid in gewekt, door het hooren van de voornaamste redenaars van zijnen tijd, Crassus, Antonius, Sulpicius, Cotta en anderen. Zodra hij de toga virilis (90 v.Chr.) had aangenomen, wijdde hij zich, tegelijk met het houden van retorische oefeningen, ter voorbereiding voor de welsprekendheid, met de meeste ijver aan de studie van de rechtsgeleerdheid, onder de leiding van de grootste juristen van die tijd, de beide Scaevola's (Augur en Pontifex),[4] terwijl hij tevens de wijsbegeerte niet verwaarloosde. Hierin genoot hij eerst onderwijs van de epicurist Phaedrus, die hij echter spoedig verliet om het hoofd van de Academie, Philo van Larissa, die in 88 v.Chr. naar Rome was gevlucht, te horen en tevens de stoïcijn Diodotus, die hem hoofdzaaklijk in de geheimen van de dialectica inwijdde. Slechte korte tijd werden zijn onvermoeide studiën afgebroken, door de krijgsdienst onder Gnaeus Pompeius Strabo, in de Marsische oorlog (89 v.Chr.)[5]

Eerste successen[brontekst bewerken]

Veelzijdig ontwikkeld, in de kunsten van de rhetorica bedreven, wijdde hij zich nu op mannelijke leeftijd, onder de dictatuur van Sulla, aan het openbare leven toe.[6] Recht en wet waren daarbij zijn gidsen. Hoezeer hij deze voor ogen hield, toonde hij, nadat hij zich reeds als zeer geschikt voor het openbare spreekgestoelte had doen kennen, door verscheiden redevoeringen, waarvan die voor Quinctius in 81 v.Chr. gehouden, als eerste in de door hem bezorgde verzameling van redevoeringen werd opgenomen, door zijn eerste caussa publica in 80 v.Chr., waarbij hij niet zonder persoonlijk gevaar de verdediging op zich nam van Sextus Roscius uit Ameria, tegen Chrysagonus, een vrijgelatene en gunsteling van Sulla.

Zorg voor zijn verzwakte gezondheid, geen vrees voor Sulla, deed hem besluiten, voor een tijdlang wat rust te nemen en Rome te verlaten. Gedurende een tweejarige afwezigheid (van 79 tot 77 v.Chr.), sloot hij te Athene een onverbreekbare vriendschapsband met Titus Pomponius Atticus en hoorde daar de academicus Antiochus van Ascalon, de epicurist Zeno van Sidon[7] en de retor Demetrius. Hij reisde vervolgens in Azië en hield zich vooral te Rhodos op, waar hij de omgang genoot van de stoïcijn Posidonius en vooral het onderwijs van de redenaar Apollonius Molon op grote prijs stelde, die hij reeds vroeger te Rome had leren kennen.

Politieke carrière[brontekst bewerken]

Cursus honorum[brontekst bewerken]

Gesterkt naar lichaam en geest, keerde hij naar Rome terug en bevestigde opnieuw zijn roem van meesterschap in de kunst van welsprekendheid. Hierdoor kon hij - als novus homo - zich in 75 v.Chr. reeds met algemene stemmen een benoeming van quaestor verwerven. Zijn ijver en trouw als quaestor te Lilybaeum (Sicilia) waren voorbeeldig. Hij maakte zich hierin ook verdienstelijk jegens Rome, door het zenden van koren bij gelegenheid van duurte en gebrek. Hij moest bij zijn terugkomst echter ondervinden, dat, om naar verdienste te worden gewaardeerd, men zich niet te ver uit de ogen van het volk moet verwijderen.[8] Hij kreeg nu toegang tot de senaat, waar hij zich bij de optimates (senaatspartij) aansloot en werd door een vaste wil, door strenge rechtvaardigheid en krachtige welsprekendheid, haar hoofd en leider.

In 70 v.Chr. aanvaardde hij op verzoek van de Siciliërs, ten gevolge van een hun bij zijn afscheid gedane belofte, het rechtsgeding tegen Verres, die drie jaar lang die provincia had uitgemergeld. Ondanks alle bezwaren en tegenkanting, bracht Cicero het door rusteloze werkzaamheid in het verzamelen van bescheiden en getuigen, door behendige en heldere uiteenzetting van de aanklacht zover, dat Verres reeds bij de aanvang van het proces zijn zaak voor verloren hield en Rome verliet. De rijke stof werkte Cicero later omgewerkt, tot de 5 boeken van de In Verrem actio secunda.

Door geen lage vleierij zocht hij de gunst van het volk, maar door de onbaatzuchtige uitoefening van zijn uitstekende talenten, door zijn voortdurende rechtspraktijk, wist hij de aandacht op zich gevestigd te houden, zodat het volk hem voor het jaar 69 v.Chr. boven al zijn mededingers tot aedilis curulis verkoos.[9] Als aedilis gaf hij weinig volksfeesten en spelen, en verdedigde gedurende dat ambt (vermoedelijk) Fonteius, Caecina (Pro A. Caecina) en waarschijnlijk in het volgende jaar de toneelspeler Roscius (Pro Q. Roscio Comoedo).

Als praetor in 66 v.Chr. verkreeg hij de quaestio repetundarum en veroordeelde de (ex-)praetor Gaius Licinius Macer.[10] Zeker niet geheel zonder zelfzuchtige bedoelingen en stellig hopend op medewerking bij het dingen naar het consulaat, bewees hij Pompeius zijn veelvermogende hulp, door de verdediging van het voorstel van Gaius Manilius, om Pompeius het imperium in de Derde Mithridatische Oorlog op te dragen, in zijn eerste staatkundige redevoering (De imperio Cn. Pompei/Pro lege Manilia). In de verdediging van Cluentius toonde hij meer gevatheid en advocatenslimheid, dan oprechtheid en waarheid (Pro Cluentio).

Consulaat[brontekst bewerken]

Eindelijk gelukte het hem, ondanks de schaamteloze kuiperijen en omkopingen van zijn mededingers, om evenwel met de grootste inspanningen,[11] tot consul te worden gekozen voor 63 v.Chr., en wel even als bij alle vorige ereambten, suo anno.

Nadat hij zijn ambtgenoot Antonius voor zich had gewonnen, door hem de provincia Macedonia af te staan, bestreed hij met kracht de voorstellen voor een lex agraria (akkerwet) van Publius Servilius Rullus (De lege agraria). Ook toonde hij zijn vaste wil en zijn behoudende beginsels door de verdediging van de grijze Rabirius (Pro Rabirio perduellionis reo).

Doch vooral schitterde zijn wijsheid en waakzaamheid in het opsporen van de geheime draden van de samenzwering van Catilina, en zijn moed en vaderlandsliefde in het bestrijden en onderdrukken van die gevaarlijke aanslag. Het is in die periode dat hij zijn bekende Catilinarische redevoeringen (In Catilinam) uitsprak. Uit hoofde van het dreigend gevaar van de oproerige plannen van de samenzwering van Catilina, schaarde de Nobilitas zich, haar trots terzijde stellende, namelijk om de homo novus. Dit was het lichtpunt zijns levens, zijn eerzucht vond rijke bevredediging in het dankfeest, dat ter zijner ere werd bepaald, en als redder van de staat werd hij door de welgezinden als pater patriae begroet.[12] Doch tegelijk vertoonden zich ook reeds de voortekens van dreigende storm, toen op de laatste dag van zijn consulaat de tribunus plebis Quintus Metellus hem in de lofrede van zijn zegepralende welsprekendheid verhinderde en hem slechts toestond de gewone eed van de aftredende consuls af te leggen.[13]

Na het consulaat[brontekst bewerken]

In de volgende jaren, waarin hij Publius Sulla (Pro P. Cornelio Sulla) en de dichter Archias verdedigde (Pro Archia) (beiden in 62 v.Chr.), duurden de verwijten en beschimpingen van Catilinas vrienden steeds voort.

Een nieuwe bittere vijand kreeg hij in Clodius. Groter werd het gevaar toen Pompeius de aristocratische senaatspartij verliet, om zich bij Crassus en Caesar aan te sluiten (Eerste Triumviraat). Zijn pogingen om, vertrouwend op de invloed van Pompeius, een bemiddeling en verzoening met hen tot stand te brengen, waren even vruchteloos als die van het triumviraat, om de invloedrijke redenaar op hun zijde te brengen.[14]

En zo lieten zij hem aan zijn lot over, toen Clodius hem bepaaldelijk aanviel met zijn voorstel van wet: qui civem Romanum indemnatum interemisset, ei aqua et igni interdiceretur,[15] uit kracht waarvan Cicero wegens de terechtstelling van de samengezworenen van Catilina zou worden vervolgd.

Door een vrijwillige ballingschap onttrok hij zich aan het dreigend gevaar (april 58 v.Chr.). Hij begaf zich naar Macedonië tot Gnaius Plancius, die hem gastvrij opnam. Afwezig werd hij vogelvrij, zijn goederen verbeurd verklaard. Zijn huis werd geslecht. Niet altijd gedroeg hij zich in dit ongeluk met gelatenheid en mannelijke moed, dikwijls stort hij in de brieven aan zijn vrienden zijn hart in droevige klachten uit.

Doch reeds in het volgende jaar werd hij op voorstel van de tribunus plebis Titus Annius Milo, met medewerking van Pompeius, teruggeroepen. Zijn terugkomst was een zegetocht: het volk ontving hem met gejuich en gejubel (september 57 v.Chr.). Doch na die tijd schijnt zijn kracht gebroken, zijn karakter wankelmoedig geworden te zijn. Besluiteloos en weifelend stond hij tussen de partijen in, met de gang van de staatsaangelegenheden bemoeide hij zich niet meer, vrees voor Clodius en de overtuiging van de onmacht van de senaat, dreven hem in de armen van de driemannen. Uit dankbaarheid werkte hij mee om Pompeius de praefectura annonae voor vijf jaar te bezorgen, maar ook bij verscheidene gelegenheden zocht hij Caesars gunst te winnen.[16]

Met des te meer ijver was hij in deze jaren als redenaar werkzaam (Pro Sestio, In Vatinium, Pro Caelio, De provinciis consularibus, Pro Balbo, In Pisonem, Pro Plancio, Pro Milone, Pro Rabirio Posthumo) en wijdde zich geheel aan zijne geliefkoosde studiën. Ook had hij het geluk nog krijgsroem te verwerven, daar hij als stadhouder van Cilicia (van mei 51 v.Chr. tot juli 50 v.Chr., ten gevolge van een wet van Pompeius, dat niemand eerder dan vijf jaren na het bekleden van een ambt, een provincia mocht aanvaarden, waardoor men nu op oudere ambtenaren moest teruggrijpen) een tocht deed tegen de roverstammen van de Amanus en door zijn leger tot imperator werd uitgeroepen.

Bij zijn terugkomst verkreeg hij de treurige overtuiging dat de vrijheid verloren was, en dat de strijd van de partijen slechts door het zwaard zou kunnen worden beslist. Na lang besluiteloos dralen, sloot hij zich eindelijk bij Pompeius aan, kreeg zijn post te Capua, volgde daarna het leger naar Griekenland, nam wegens ongesteldheid geen deel aan de slag bij Pharsalus, weigerde de uitnodiging om het opperbevel van het leger op zich te nemen, en keerde naar Italië terug, waar hij wel door Antonius met minachting behandeld, doch door Caesar bij diens terugkomst met vriendschap en voorkomendheid werd ontvangen (oktober 47 v.Chr.).

Van nu af aan onttrok hij zich geheel en al aan de staatsaangelegenheden, en leefde meestal op zijn landgoederen van Rome verwijderd. In een brief aan Varro, geschreven kort na 20 april 46 v.Chr., vertelde Cicero hoe hij zijn rol onder Caesar zag:

Ik adviseer je te doen wat ik mijzelf adviseer - vermijd gezien te worden, ook als we niet kunnen vermijden dat er over ons gepraat wordt. Als onze stemmen niet meer gehoord worden in de Senaat en op het Forum, laat ons dan het voorbeeld volgen van de oude wijzen en ons land dienen door ons schrijven, ons concentrerend op gebieden van de ethiek en de constitutionele wetgeving.

— Cicero, Epistulae ad Familiares IX 2.4-5.[17]

Zijn gemoedsstemming was diep geschokt door de vele ondervonden teleurstellingen, daarenboven ging hij gebukt onder huislijke rampen (het overlijden van zijn geliefde dochter Tullia, een schok waarvan hij nooit helemaal zou bekomen) en grievend zelfverwijt. Hij zocht zijn troost in de beoefening van de wijsbegeerte. Plichtsgevoel om voormalige partijgenoten te helpen en hun genade te bewerken, riep hem nu en dan nog op het spreekgestoelte terug (Pro Marcello, Pro Ligario, Pro rege Dejotaro).

Doch toen Caesar (15 maart 44 v.Chr.) onder de dolken van samenzweerders was gevallen, in dewelke hun geheimen hij zich niet had gemengd, geloofde hij aan de terugkeer van een betere tijd en zijn vaderlandsliefde spoorde hem weer aan, op het staatstoneel te verschijnen. In zijn kort na de dood van Caesar gepubliceerde De officiis (44 v.Chr.) stelde Cicero onder meer dat er in bepaalde omstandigheden een recht van opstand bestond:

In het geval van Phalaris is een oordeel heel eenvoudig. Er is geen bondgenootschap met tirannen, integendeel, er is de grootste verwijdering, aangezien het niet in strijd is met de natuur om iemand te beroven, indien mogelijk, die op morele gronden gedood zou mogen worden, en zodoende moet deze verderfelijke plaag uitgeroeid worden uit de menselijke samenleving.

— Cicero, De officiis III 32.[18]

Verbanning en dood[brontekst bewerken]

Op zijn voorstel werd tot een algemeene amnestie besloten. Doch de invloed, die Antonius zich weldra wist te verschaffen, en de bedreigingen van de Caesarianen dreven hem uit Rome.

Besluiteloos heen en weer geslingerd, keerde hij na vijf maanden (september) terug en wendde nu al de kracht van zijn welsprekendheid tegen Antonius aan in zijn, van september 44 v.Chr. tot april 43 v.Chr., gehouden Philippicae Orationes. Eindelijk werd tot de oorlog tegen Antonius besloten, doch Cicero's blik schijnt te zijn beneveld geweest, toen hij hoopte, door zich bij Octavianus aan te sluiten, in deze werklijk een steun voor de vrijheid te zullen vinden.

Maar al te spoedig werd hij uit die waan wakker geschud en leerde zijn ware bedoelingen kennen, toen Octavianus, na de slag bij Mutina, voor zich het consulaat verlangde en zich daarop met Antonius en Lepidus verbond (oktober 43 v.Chr.; Tweede Triumviraat). Nu was het lot van de leider van de tegenpartij beslist, hoewel zeker niet zonder pogingen van Octavianus om hem te redden.

Bij het sluiten van de overeenkomst werd hij terstond met zestien andere van de voornaamste republikeinen vogelvrij verklaard. Hij ontving hiervan het bericht op zijn landgoed Tusculum. Onzeker wat te doen en waarheen zich te wenden, half tegen zijn zin door zijn getrouwen vervoerd, werd hij bij Cajeta door de tribunus militum Popilius Laenas achterhaald, en toen hij het hoofd buiten de draagstoel stak, door de centurio Herennius vermoord (7 december 43 v.Chr.).[19]

Hoofd en hand werden hem afgehouwen en als zegetekenen aan zijn aartsvijand Antonius gebracht, die ze aan de rostra liet nagelen.[20]

Huwelijken en kinderen[brontekst bewerken]

Hij trouwde, waarschijnlijk in 77 v.Chr., met Terentia Varrones die hem twee kinderen schonk, doch die hij in 46 v.Chr. nog verstiet om haar ongemakkelijk, eigenzinnig karakter.[21] Een nieuw huwelijk met de jonge Publilia bracht hem ook geen huislijk geluk aan en werd spoedig ontbonden.

Zijn zoon Marcus, geboren in 65 v.Chr., die hij een zorgvuldige opvoeding liet geven, veroorzaakte hem echter, door zijn ongebonden leven, veel verdriet. Toch werd deze later door Octavianus in hoge betrekkingen geplaatst. Met hartelijke liefde hing hij aan zijn dochter Tullia, geboren in 76 v.Chr., die eerst met Gaius Calpurnius Piso Frugi, later met Dolabella was gehuwd. Haar dood in februari 45 v.Chr. griefde hem bitter.

Werken[brontekst bewerken]

Redevoeringen[brontekst bewerken]

Van zijn redevoeringen zijn er ten minste 56 bekend, meestal uitgesproken (gedeeltelijk reeds genoemd), waarvan sommige (post reditum ad quirites en ad senatum, pro domo sua, de haruspicum responsis, pro Marcello en enige andere) terecht of ten onrechte voor onecht worden gehouden. Daarenboven zijn er fragmenten van 18 à 20 redevoeringen bekend, naast de titels van nog 35 andere. Enige zijn na het uitspreken opgeschreven (in Catil. I), andere later omgewerkt (pro Milone), andere ten slotte in het geheel niet gehouden, maar naar de daarop betrekking hebbende omstandigheden omgewerkt (in Verr. act. 2, Phil. 2).

De redevoeringen zijn of staatkundig of gerechtelijk, deze laatste meestal ter verdediging. Slechts zelden en als tegen zijn zin trad Cicero als beschuldiger op. Als redenaar stond bij tussen de oude en nieuwe school in. De grondslag door Crassus en Antonius gelegd, ontwikkelt hij, met Cotta en Hortensius wedijverend, verder. Een gelukkige aanleg, ijverige studie van Griekse redenaars en modellen, een uitgebreide kennis verenigde hij met strenge inachtneming van Romeinse nationaliteit en de behoeften van het standpunt van zijn toehoorders. Zo bereikte hij wel niet de zedelijke ernst en de vernietigende kracht van Demosthenes. Doch hij heeft toch als redenaar onder de Romeinen zijn gelijke niet. Tot zijn hoofddeugden kunnen wij rekenen een fijne scherpzinnigheid waarmee hij van tevoren het onderwerp afbakent, helderheid en aanschouwelijkheid van voorstelling, de kunst om het dorre aangenaam voor te stellen, daarbij rijkdom van kernachtige spreuken, bijtende scherts, en vooral veelzijdigheid en overvloed (ubertas), geput uit een veelomvattende geleerdheid. Meesterschap over de taal is echter het lichtpunt van zijn rede.

Filosofische geschriften[brontekst bewerken]

Oorspronkelijk hield Cicero zich slechts in zoverre met de filosofie bezig, als zij tot betere vorming moest dienen van de redenaar en staatsman. Later beschouwde hij haar als een toevlucht in de wederwaardigheden van het leven, als een rustpunt in tijden van onttrekking aan het openbare leven, als een troost in het ongeluk. Echter bekent hij zelf dat de troost van de wijsbegeerte niets baat, dat hij slechts van de loop van de gebeurtenissen zelf rust te verwachten heeft.

Hij was niet geheel en al met de geest van de wijsbegeerte doortrokken. Wij missen in hem zowel het streng doorvoeren van een systeem, als een overzicht van de wetenschap van een zelfstandig standpunt. Hij gaf zich, zoals bijna al de Romeinen die de wijsbegeerte beoefenden aan, een eclecticisme over, dat de filosofie slechts beschouwde als een verzameling van onderzoekingen over verschillende vraagpunten. Daarbij putte Cicero meestal niet uit de zuivere bronnen (Plato en Aristoteles), maar met voorliefde wendde hij zich tot de latere academie (Philo van Larissa, Antiochus van Ascalon en andere). Hun waarschijnlijkheidsleer en hun twijfelende dialectiek strookten vooral met zijn smaak en karakter en daarenboven vonden zij weerklank in hem door hun streven naar welsprekende voordracht. Bij een praktische richting verbond hij daarmee in de ethica een stoïsch idealisme, dat evenwel ook in de wijze van opvatting van de nieuwere Stoïci (Panaetius en Posidonius) de gestrenge doorvoering van systeem van de oude stoa had laten varen.

Cicero wijdde zich aan het schrijven over wijsgerige onderwerpen in de tijd, toen de staat door het zogenoemde eerste triumviraat in een koortsachtige rilling was gebracht, en later, toen onder Caesar de alleenheerschappij werd voorbereid. Zonder zelfstandigheid en onafhankelijkheid wilde hij hier slechts een tolk van de Grieken zijn, en de Griekse wijsbegeerte op Romeinse bodem overplanten. Op meer dan een plaats[22] geeft hij te kennen, dat zijn doel daarbij was de Romeinen voor de wijsbegeerte belang in te boezemen, hen daardoor te vormen en inzonderheid een heilzame, beschavende invloed uit te oefenen op jongelingen, die hij op de kronkelende dwaalwegen van de politiek en door het toenemend zedenbederf verloren zag gaan.

Zijn schriften zijn geenszins een zuivere bron van de Griekse wijsbegeerte, vele afdwalingen komen er in voor, de begrippen van de verschillende scholen worden niet nauwkeurig onderscheiden en soms verdraaid. Belangrijk is daarentegen hun nut voor de vorm en de taal, daar hij het eerst wijsgerige onderwerpen in de Latijnse taal verstaanbaar en met smaak voordroeg en zo het eerst een wijsgerig taalgebruik invoerde.

Van zijne wijsgerige schriften zijn overgebleven:

  1. De re publica, omstreeks van het jaar 53, oorspronkelijk 6 boeken, waarvan vroeger slechts een gedeelte van het zesde, Somnium Scipionis, bekend was, totdat Angelo Mai in 1822 ongeveer het vierde gedeelte van het geheel op een palimpsest in het Vaticaan terugvond en later uitgaf. Hierin werd een volmaakte staat geschilderd met bijzondere toepassing op Rome, in het bloeiende tijdvak van haar macht;
  2. De legibus (van het jaar 51), onvoltooid door Cicero nagelaten. Het eerste boek bevat een soort van natuurrecht, het tweede handelt over het ontwerpen van wetten en over het ius sacrum, het derde over de overheden, steeds met toepassing op Romeinse toestanden.
    De volgende schriften zijn van het jaar 46 af elkander spoedig opgevolgd:
  3. De finibus bonorum et maiorum, 5 boeken, het scherpzinnigste en door een geregelde ontwikkeling voortreffelijkste werk, ontwikkelt de leer van het hoogste goed en van de bestemming van mensen en, na de weerlegging van de stellingen van de Epicuristen, wordt in het algemeen de overeenstemming aangetoond tussen de Stoïcijnen, Academici en Peripatetici;
  4. Academica, hiervan verscheen een omwerking: van de eerste bewerking is het tweede boek Lucullus bewaard gebleven, dat de leer van het kenvermogen van Antiochus en Philo behandelt, van de tweede het eerste boek, Catulus, hetwelk in een algemeen overzicht de geschiedenis van de wijsbegeerte bevat van Socrates tot Arcesilas;
  5. Tusculanae disputationes, 5 boeken, ontwikkeling van enige stellingen van de praktische filosofie, gedeeltelijk een populaire en aanprijzende toepassing van de leerstellingen van het werk de finibus op het praktische leven;
  6. De natura deorum, 3 boeken, waarvan het eerste de begrippen van de Epicuristen meedeelt, grotendeels naar aanleiding van het boek van Phaedrus περὶ ϑεῶν, het tweede die van de Stoïcijnen, het derde de stellingen van de Academici en een beoordeling daarvan bevat. Ook hier putte hij grotendeels uit afgeleide bronnen (Posidonius, Carneades, Clitomachus en anderen);
  7. De divinatione, 2 boeken, een aanvulling van het vorige werk op gelijke wijze, waarbij gebruikgemaakt is van Chrysippus περὶ χρησμῶν, Posidonius περὶ μαντικῆς. Bovendien werden ook de volksvoorstellingen en de staatkundige instellingen die tot de divinatie behoren in behandeling genomen en wel zo, dat men bij een strenge onthouding van eigen oordeel en veroordeling, toch de wijze van beschouwing van de schrijver erkent;
  8. De fata, de laatste van zijn godsdienstig-filosofische verhandelingen, slechts een fragment is bewaard;
  9. paradoxa, een retorisch-filosofische behandeling van 6 stoïsche stellingen;
  10. Cato maior of de senectute, in de geest van Cato, een apologie van de ouderdom;
  11. Laelius of de amicitia, aan Atticus opgedragen, met het oog op de vriendschap tussen Laelius en Scipio, berust voornamelijk op een geschrift van Theophrastus over hetzelfde onderwerp;
  12. De officiis, 3 boeken, eerst na Caesars dood vervaardigd en aan zijn zoon gericht. Tot grondslag ligt de leer van de Stoïcijnen, in de eerste 2 boeken vooral Panaetius; in het derde Posidonius en anderen. Hij wilde een zedenleer voor het gewone leven schrijven (communia officia), waarbij vooral het oog wordt gevestigd op zedelijkheid en nuttigheid en de strijd tussen deze beiden. Terwijl sommige plaatsen bijna woordelijk vertaald schijnen, vinden wij menige toespeling op nationale toestanden, en wordt de ontwikkeling opgehelderd door een tal van voorbeelden uit de geschiedenis van de Romeinen.

Retorische geschriften[brontekst bewerken]

Niet gering zijn de verdiensten van Cicero ten opzichte van de theorie van de welsprekendheid, door dewelke hij de leer van de Griekse kunst met een vrije en zelfstandige geest in een Romeins gewaad kleedde en zo de retorica als wetenschap op Romeinse bodem overplantte. Het schijnt dat van deze schriften geen is verloren:

  1. Rhetorica, een jeugdwerk, begonnen omstreeks 83 v.Chr. waarvan slechts 2 boeken, over de vinding de inventione, behoorlijk zijn uitgewerkt. Zij stemmen in vele opzichten overeen met de rhetorica ad Herennium in 4 boeken, een werk dat vroeger aan Cicero toegeschreven nu algemeen voor onecht wordt gehouden. De schrijver is evenwel evenzeer onbekend (Q. Cornificius?), als het onderling verband van beide werken. Het is meer waarschijnlijk dat Cicero de laatste heeft geraadpleegd dan omgekeerd;
  2. De oratore, drie boeken van het jaar 55 v.Chr. in de vorm van een gesprek, waardoor de behandeling in gemakkelijkheid en levendigheid gewonnen heeft. Evenwel gaat de samenspraak nu en dan in de droge leertoon over. Het is een rijke bron van leerzame opmerkingen, en een model van stijl. Het eerste boek behandelt de opleiding van de redenaar, het tweede de bewerking van de stof, het derde de vorm en de voordracht;
  3. Brutus sive de claris oratoribus (46 v.Chr.), geschiedenis van de Romeinse redenaars, levert een levendige schildering van het streven van de Romeinen naar de roem van welsprekendheid, naast verscheiden aanwijzingen over de eigenlijke vorming van de redenaar;
  4. Orator, een treffend beeld van het ideaal van een redenaars, door schone vorm en keurige inhoud het best gelukte van de retorische schriften;
  5. Partitiones oratoriae, een soort van kort begrip, in vragen en antwoord, over de hoofdpunten van de retorica;
  6. Topica ad Trebalium (44 v.Chr.), verklaring van de topica van Aristoteles;
  7. De optimo genere oratorum, een inleiding op een vertaling van de redevoeringen van Aeschines en Demosthenes, tegen en voor Ctesiphon.

Overige geschriften[brontekst bewerken]

Brieven[brontekst bewerken]

Tot slot bezitten wij als een vrucht van het onafgebroken verkeer van Cicero met afwezende vrienden, de laatste soort van zijner geschriften: brieven (epistulae), waaronder 90 van anderen aan Cicero gericht, in totaal 864 in 4 verzamelingen:

  1. Ad familiares (in slecht Latijn ad diversos geheten), van het jaar 63 v.Chr. af in zestien boeken, waarvan het acht brieven bevat van Caelius aan Cicero;
  2. Ad Atticum, zestien boeken van het jaar 67 v.Chr. af;
  3. Ad Quintum fratrem, drie boeken;
  4. Ad M. Brutum, briefwisseling tussen Cicero en Brutus, vroeger voor onecht gehouden, doch door Karl Friedrich Hermann verdedigd.[23]

Reeds in 44 v.Chr. had Tiro een verzameling van zeventig brieven van Cicero bijeengebracht. De tegenwoordige verzameling is echter eerst na Cicero's dood gemaakt, waarschijnlijk door Atticus, van wie er zelf geen in voorkomt. De rangschikking is niet naar tijdorde, maar in verschillende correspondenties verdeeld. De brieven handelen over openbare en bijzondere aangelegenheden, geven een getrouwe schildering van de tijd en zijn een onuitputtelijke bron voor de geschiedenis van dat tijdvak, alsmede een trouwe afspiegeling van Cicero's karakter, leven en werken, en wel zo, dat menige brief onder de indruk van het ogenblik geschreven, niet in zijn belang is uitgegeven en grond heeft gegeven tot menige harde beschuldiging en veroordeling van de schrijver. Inzonderheid maken de brieven aan Atticus bijna een aaneengeschakeld dagboek uit, waarvan veel echter door opzettelijke verzwijging of eenvoudige aanwijzing voor ons duister blijft. De brieven aan Quintus zijn meer raadgevend en onderwijzend, en lopen over zaken van het maatschappelijk en bijzondere leven. De eerste brief inzonderheid kan voor een verhandeling doorgaan.

Receptie[brontekst bewerken]

Oudheid[brontekst bewerken]

Middeleeuwen[brontekst bewerken]

Vroeg-renaissance[brontekst bewerken]

Rond 1467 werd een drukletter Cicero (1 cicero = 12 Didot-punten = 4,51 mm) gemaakt voor de uitgave van zijn geschriften. Na de teloorgang van de boekdruk maakte de cicero plaats voor de Angelsaksische pica.)

Nieuwe tijd[brontekst bewerken]

Nieuwste tijd[brontekst bewerken]

Robert Harris schreef 3 romans over Cicero's leven, vanuit het perspectief van de memoires van Tiro[24]

  • Imperium (2006): over Cicero's strijd tegen de corruptie van Verres tot aan zijn verkiezing tot consul;
  • Lustrum (2009, in de Amerikaanse editie: Conspirata): over zijn consulaat;
  • Dictator (2015): over Caesars veldtochten, het einde van de republiek en Cicero's gewelddadige dood

Trivia[brontekst bewerken]

  • Een tekst van Cicero ligt aan de basis van het nog altijd in de grafische wereld (en die van de moderne dtp-programma's) toegepaste Lorem ipsum.
  • Bekende uitspraak van Cicero: "Quo usque tandem abutere, Catilina, patientia nostra?" of "Hoelang nog, Catilina, zul je ons geduld op de proef blijven stellen?" (begin van Cicero's "Redevoering tegen Catilina").
  • De spreekwoordelijke wijsheid van Cicero leidde tot het woord cicerone, dat reisgids of vraagbaak betekent.
  • Het werk De Rerum Natura van Titus Lucretius Carus dat, behalve om de inhoud, ook om zijn literaire kwaliteiten van grote betekenis is, werd door toedoen van Cicero, die zelf allerminst een aanhanger van Lucretius' leer was, postuum uitgegeven. Deze schreef aan zijn broer Quintus: ‘de gedichten van Lucretius zijn inderdaad zoals je schrijft: ze bevatten veel momenten waarop zijn genie opvlamt, maar ook veel techniek.'

Kritiek op Cicero[brontekst bewerken]

Michael Parenti heeft een studie en boek[25] geschreven waarin Cicero veelvuldig genoemd wordt als tegenstander van Caesars 'volkse' beleid. Parenti betoogt dat bij Cicero's oprechtheid in zijn vredelievende geschriften vraagtekens gezet kunnen worden. Cicero zou steevast voor de heersende elite hebben gekozen en zich van de verpauperde mensen weinig aangetrokken hebben.

Zie ook[brontekst bewerken]

Edities en vertalingen[brontekst bewerken]

  • Voor Nederlandse vertaling tot 1991/1992, zie: P. De Rynck - A. Welkenhuysen, De Oudheid in het Nederlands: repertorium en bibliografische gids voor vertalingen van Griekse en Latijnse auteurs en geschriften, Baarn, 1992, pp. 139-145.
  • De divinatione: Over het voorspellen van de toekomst, introd. trad. comm. W.A.M. Peters, Baarn, 1992. ISBN 9789026311833
  • De fato: Lotsbeschikking, introd. trad. comm. T.H. Janssen, Meppel - e.a., 1992. ISBN 9789060099667
  • In Catilinam I-IV: Tegen Catilina, introd. trad. comm. E. van Leeuwen - J. van Leeuwen, Baarn, 1992. ISBN 9789026311291
  • In Pisonem, Pro Plancio, Pro Milone, Pro Rabirio Posthumo: Tegen Piso, voor Plancius, voor Rabirius, voor Milo, introd. trad. comm. E. van Leeuwen - J. van Leeuwen, Baarn, 1993. ISBN 9789026312526
  • De natura deorum: De Goden, introd. J. den Boeft - trad. comm. V. Hunink, Amsterdam, 1993. ISBN 9789025306915 (elektronische versie)
  • Pro Caelio, Ad familiares: Vereeuwigde vriendschap : alle documenten, introd. trad. comm. H.W.A. van Rooijen-Dijkman, Amsterdam - Leuven, 1998. ISBN 9789063037598
  • De amicitia, De senectute: Over ouderdom & over vriendschap, introd. trad. comm. W.A.M. Peters, Amsterdam - Leuven, 1999. ISBN 9789063037901
  • De oratore: De ideale redenaar, introd. A.D. Leeman - trad. comm. H.W.A. van Rooijen-Dijkman, Amsterdam, 2003. ISBN 9789025306656
  • De senectute: De kunst van het oud worden, trad. comm. V. Hunink, Amsterdam, 2008. ISBN 9789025363352
  • De amicitia: Vriendschap, trad. comm. R. van der Wal, Amsterdam, 2012. ISBN 9789025369354

Er zijn edities van Cicero's werken verschenen in Loeb Classical Library (met Engelse vertaling, sommige edities zijn echter al een eeuw oud), Bibliotheca Teubneriana (kritische edities, zonder vertaling, commentaar in het Latijn) en Collection Budé (met Franse vertaling, sommige edities zijn echter al een halve eeuw oud).

Noten[brontekst bewerken]

  1. Plutarchus, Cicero 2.1, Cicero, Epistulae ad Atticum XIII 42.3.
  2. Plutarchus, Cicero 1.1.
  3. Cic., de or. II 1.
  4. Brut. 89.
  5. Div. I 33.
  6. Brut. 90: ad caussas et privatas et publicas adire coepimus.
  7. Cic., de Nat. Deo. I 21, Disp. Tusc. III 17.
  8. Pro Cn. Plancio 26.
  9. De officiis II 17.
  10. Valerius Maximus, IX 12 § 7.
  11. Pro Murena 22: petendi molestia.
  12. Vergelijk het schone gezegde van Iuvenalis: Roma patriae Ciceronem libera dixit.
  13. Cic., ad Fam. V 2.
  14. Cic., ad Att. II 1, 18 e.v.
  15. Velleius Paterculus, II 45. Vgl. Cicero, Pro P. Sestio 10, Livius, Per. CIII , Appianus, Bell. Civ. II 15, Cassius Dio, XXXVIII 13.
  16. Cic., ad Att. IV 5.
  17. (4) Habes rationem mei consili. Tibi igitur hoc censeo : latendum tantisper ibidem, ... (5) ... et si minus in curia atque in foro, at in litteris et libris, ut doctissimi veteres fecerunt, gnavare rem publicam, et de moribus ac legibus quaerere. ...
  18. Nam quod ad Phalarim attinet, perfacile iudicium est. Nulla est enim societas nobis cum tyrannis et potius summa distractio est, neque est contra naturam spoliare eum, si possis, quem est honestum necare, atque hoc omne genus pestiferum atque impium ex hominum communitate exterminandum est.
  19. Plutarchus, Cicero 48–49.
  20. Plutarchus, Cicero 48.
  21. Plutarchus, Cicero 41.
  22. Div. I 3, Tusc. I 3, II 3, e.a.
  23. Zur Rechtfertigung der Aechtheit des erhaltenen Briefwechsels zwischen Cicero und M. Brutus, Göttingen, 1845.
  24. Harris licht zijn werkwijze en visie op Cicero toe op https://authors.simonandschuster.com/Robert-Harris/23452753#video-27796607001.
  25. 'De moord op Julius Caesar. Historische mythes over de democratie'

Referenties[brontekst bewerken]

Algemeen[brontekst bewerken]

  • A. Everitt, Cicero: the life and times of Rome's greatest politician, New York, 2001. ISBN 9780375507465
  • M. Fuhrmann, Cicero und die römische Republik. Eine Biographie, München - Zürich, 1989 (19974). ISBN 3760819192
  • G. Gawlick - W. Görler, Cicero, in H. Flashar (ed.), Grundriss der Geschichte der Philosophie, 4/2, Basel, 1994.
  • Leeman, art. Cicero, in G. Bartelink - M.A. Beek - A. van den Born - G. Bouwman - J. Nuchelmans - J. Vergote (edd.), Woordenboek der Oudheid, Roermond, 1965.
  • art. Tullia gens (7), in F. Lübker - trad. ed. J.D. Van Hoëvell, Classisch Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, Rotterdam, 1857, pp. 989-994.
  • K. Sprey, M. Tullius Cicero. Een biographie, Amsterdam, 1938.

Specifiek[brontekst bewerken]

  • W. Kassies, Tullia, Cicero’s dochter, in Hermeneus 69 (1997), pp. 168-179.
  • A.D. Leeman, Tweemaal Cicero, in Hermeneus 30 (1958), pp. 74-81.
  • L.P.M. Loeff, M. Tullius Cicero als advocaat en jurist, in Hermeneus 30 (1958), pp. 81-93.
  • A. Mens, Cicero’s eerste brieven in ballingschap. Zijn vluchtweg naar Brundisium, in Hermeneus 73 (2001), pp. 414-423.
  • K. Sprey, Cicero als politicus, in Hermeneus 30 (1958), pp. 60-65.
  • M. van den Bruwaene, Cicero’s leerjaar op Rhodos, in Hermeneus 30 (1958), pp. 65-71.
  • H. van Rooijen-Dijkman, Een Romeins jurist maakt carrière. Cicero’s brieven aan Trebatius, in Hermeneus 65 (1993), pp. 10-17.
  • H. van Rooijen-Dijkman, ‘Ik brand van verlangen naar Rome’ Cicero’s correspondentie tijdens zijn gouverneurschap van Cilicië, in Hermeneus 70 (1998) 173-187.