Gebruiker:BjornGalileo/Kladblok

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Vrouwelijke criminelen[bewerken | brontekst bewerken]

Beruchte dames[bewerken | brontekst bewerken]

'Goeie Mie'

De vroegmoderne Nederlandse geschiedenis telt een aantal beruchte vrouwelijke criminelen. Hendrikje Doelen (1784-1847) vermoordde na verluid zeven mensen waaronder haar man en buurvrouw. Hendrikje werd in Assen ter dood veroordeeld, maar na een gratieverzoek werd haar straf omgezet in een 20-jarige tuchthuisstraf. Onder vrouwen was het gebruik van vergif als moordwapen een populair middel. Zo vermoordde de Drentse boerin Elsjen Roelofs (1738-1767) met arseenoxide, ook wel bekend als rattenkruid haar echtgenoot Jan Alberts. Rattenkruid had zijn populariteit te danken aan het feit dat het goed oplosbaar in water was en niet vies smaakte. De meest bekende gifmengster uit de Nederlandse geschiedenis is de Leidse Maria Swanenburg (1830-1915), beter bekend als Goeie Mie die in het Guiness Book of Records vermeld staat als allergrootste gifmengster aller tijden. In een periode van drie jaar wist ze door middel van rattenkruid meer dan honderd buurtgenoten te vergiftigen, waarvan er uiteindelijk 27 het leven lieten. In 1883 viel Goeie Mie door de mand en werd zijn verdacht van 90 moorden. Uiteindelijk werd zij op 1 mei 1885 schuldig bevonden aan drievoudige moord en veroordeeld tot een levenslange tuchthuisstraf. Uiteindelijk overleed ze in 1915 op 75-jarige leeftijd in gevangenschap. Niet alleen op basis van de door hen gepleegde delicten schreven sommige vrouwen geschiedenis. Adriana Bouwman werd beroemd door het feit dat zij de enige vrouw is, en tevens de laatste persoon, die door de guillotine ter dood is veroordeeld. Adriana werd gedurende de Franse bezetting van Nederland op 1 mei 1813 onthoofd na het plegen van brandstichting en diefstal.

Vroegmoderne criminaliteit is geen mannenzaak[bewerken | brontekst bewerken]

Ondanks de tot de verbeelding sprekende verhalen van beruchte criminele vrouwen, worden vrouwen weinig geassocieerd met criminaliteit. Met name heden ten dagen lijkt criminaliteit hoofdzakelijk een mannenzaak. In 2014 zaten er totaal 9770 mannen (94%) in detentie, tegenover 595 vrouwen (6%).[1] Ondanks crimineel gedrag onder vrouwen toeneemt, blijkt dat slechts 30.000 vrouwen (16%) in aanraking komen met de politie ten opzichte van 160.000 mannen (84%).[2] In de vroegmoderne periode liggen deze verhoudingen in Nederland en Engeland echter heel anders. In de zeventiende en achttiende eeuw was ongeveer de helft van alle veroordeelden in de Nederlandse steden van het vrouwelijke geslacht. In Leiden in de periode 1675-1811 varieerde tussen 32 en 65 procent. In de stad Amsterdam lag dit percentage tussen 1678 en 1794 nog hoger, gemiddeld 41 procent van de veroordeelden betrof een vrouw. Opvallend genoeg werden deze vrouwelijke criminelen niet alleen veroordeeld tot zedendelicten zoals prostitutie. In tegendeel, uit onderzoek van Nederlandse historica Manon van der Heijden naar de provincie Holland in de periode 1600-1800, blijkt dat de helft van de vermogensdelicten en een derde van de misdrijven tegen de openbare orde (zoals bedelarij) werden gepleegd door vrouwen.

Vermogen Zeden Openbare Orde Geweld
Diefstal Prostitutie Bedelarij Vechten
Inbraak Overspel Banbreuk Mishandeling
Heling Ontucht Overlast Kindermoord
Zakkenrollerij Bordeel houden Verzet tegen de overheid
Meest gepleegde delicten door vrouwen in Holland, 1600-1800[3]

Vermogensdelicten[bewerken | brontekst bewerken]

Bij vermogensdelicten gepleegd door vrouwen moet vooral worden gedacht aan diefstal en heling van textiel, huishoudelijke goederen en kleding. Vrouwen opereerden voornamelijk alleen en stalen met name op locaties waar zij bekend waren. Zo stalen bijvoorbeeld dienstmeisjes met name waardevolle objecten van hun bazen. De vrouwelijke dievegges, in tegenstelling tot mannen, gebruikten daarbij vrijwel nooit geweld en pleegden veel minder diefstallen door middel van braak. Uit onderzoek van Marianne Vanbellinghen blijkt dat vrouwen tijdens de diefstallen oog hadden voor buit welke populair waren en een afzetmarkt bestond. De dievegges volgden dus de modepatronen in hun keuze voor buit. Naast de rol van dievegge functioneerden vrouwen vaak als tussenpersoon in het criminele circuit. Zo bewaarden zij gestolen waar en verkochten zij de buit binnen hun kennissenkring of aan de lommerd. De criminaliteit onder vrouwen dient gezien te worden als overlevingsstrategie. Aangezien een aanzienlijk deel van de vrouwen onder de armoedegrens leefde dienden zij inkomsten via illegale wegen aan te wenden om het hoofd boven water te houden.

Zedendelicten[bewerken | brontekst bewerken]

Ondanks het grote aantal vrouwen dat zich schuldig maakte aan vermogensdelicten was het zedenmisdrijf een misdrijf per uitstek dat met name gepleegd werd door vrouwen. In Rotterdam en Delft in de periode 1550-1800 was 67 procent van de zedendelinquenten immers een vrouw. Hierbij moet niet alleen gedacht aan prostitutie, maar met name aan delicten zoals seks voor het huwelijk en overspel. Overspel, seks buiten het huwelijk, werd door de stedelijke gezagsdragers beschouwd als een zwaar misdrijf dat zowel diefstal als geweld overtrof. Zo kon het voorkomen dat een vrouw die verkracht was zelf werd vervolgd voor overspel. De gemeenschap had immers buiten het huwelijk plaatsgevonden. De tweede reden dat met name vrouwen werden vervolgd voor zedenmisdrijven ligt besloten in het feit dat men de reputatie van vrouwen nauwlettend in de gaten hield. Zo werd prostitutie tijdens bepaalde periodes streng vervolgd, terwijl de hoerenlopers vervolging in de meeste gevallen ontliepen door het betalen van een afkoopsom. Ten derde was de kans dat een vrouw gepakt werd voor een zedendelict zoals overspel groot in het geval dat zij zwanger raakte. De meeste voor overspel veroordeelde vrouwen waren vaak bijzonder kwetsbaar. Ze waren alleenstaand en kwamen uit het arme milieu. Daarnaast bevonden zij zich door de inrichting van de wetgeving, zoals het risico dat het slachtoffer strafbaar werd gesteld voor overspel in het geval van verkrachting, in een achtergestelde juridische positie. De oorzaak van het hoog aantal vrouwelijke daders onder zedendelinquenten moet daarom worden gezocht in de keuzes van het vervolgingsapparaat.

Geweldsdelicten[bewerken | brontekst bewerken]

blablablablablabla

Delicten tegen de openbare orde[bewerken | brontekst bewerken]

blablablablablablablabla

Vervolging[bewerken | brontekst bewerken]

Heden ten dage is het opsporingsproces, het onderzoek naar strafbare feit, uitgebreid beschreven in het Wetboek van Strafvordering. In de vroegmoderne periode was er geen sprake van uitgebreide codificatie van strafvordering. Desondanks was het onderzoeksproces opvallend zorgvuldig en uitgebreid. Hierbij werden modern ogende onderzoeksmethoden zoals verhoor, huiszoeking en autopsie ingezet om de waarheid boven tafel te krijgen. Daarbij werd tussen de verschillende politieapparaten zelfs provinciegrensoverschrijdende samenwerking aangegaan.

Arrestatie[bewerken | brontekst bewerken]

De ‘apprehensie’ of arrestatie van een verdachte was meestal het startschot voor de rechtsprocedure. Deze arrestatie vond in sommige gevallen op heterdaad plaats, oftewel op het moment dat het misdrijf plaatsvond. In de meeste gevallen werd iemand gearresteerd na een aangifte of een tip van een bezorgde burger. Door de hoge sociale controle viel crimineel gedrag al snel op. [4] Vermogensdelicten, zoals diefstal, werden vaak ontdekt door burgers waarna klapwakers (nachtwachten) of gerechtsdienaren werden gewaarschuwd. Delicten zoals accijnsontduiking werden in de meeste gevallen ontdekt door overheidsfunctionarissen zoals de belastingpachter. Deze arrestaties liepen met regelmaat uit de hand, waarbij de gearresteerden zich hevig verzetten. Zo schoten de draaideurcriminelen Marten Jans en Berent Jansz in 1694 met pistolen op de gerechtsdienaren om arrestatie te voorkomen.[5]

Verhoor[bewerken | brontekst bewerken]

De verdachte werd na de arrestatie verhoord door de gerechtsdienaar in het bijzijn van enkele schepenen met als doel een bekentenis te ontlokken. Een afgelegde bekentenis werd beschouwd als het belangrijkste bewijsmiddel en leidde steevast tot een veroordeling.[6] In het geval dat een verdachte betrokkenheid ontkende, werd na toestemming van de schepenen, in veel gevallen tortuur (ook wel foltering of marteling) toegepast. Aangezien bij tortuur ernstig lichamelijke pijn werd toegebracht, werd een bekentenis van de verdachte in de meeste gevallen bereikt. Tortuur werd grofweg in twee gradaties toegepast. Ten eerste een mildere variant waarbij de verdachte werd gegeseld middels zweepslagen tot de aanwezige schepen het voldoende achtte. Ten tweede, een zwaardere variant waarbij de scherprechter diverse martelingswerktuigen zoals scheen- of duimschroeven gebruikte om de verdachte tot een bekentenis te dwingen.[7] Wanneer een bekentenis was afgelegd, diende de verdachte de bekentenis nogmaals ‘vrijwillig en buiten pijn en banden’ (zonder tortuur) te herhalen voor de rechtbank.[8] Dat tortuur geen kinderspel was blijkt wel uit de zaak van de van diefstal beschuldigde Isaac Jacobs. Hij werd op 8 april 1723 dusdanig zwaar gemarteld dat hij de volgende dag in zijn cel overleed [9]. Toepassing van tortuur werd op 1 mei 1798 in de gehele Republiek afgeschaft.

Huiszoeking[bewerken | brontekst bewerken]

De huiszoeking, in juridische termen 'doorzoeking van een plaats' genoemd, lijkt een modern opsporingsmiddel. In de vroegmoderne periode werd dit middel echter ook veelvuldig ingezet om bewijs te verzamelen. Zo stelt een gerechtsinstructie uit 1731 uit Zwolle het volgende: “Ende indien een sodaanen fugitiven retireerde in een huis, zal hetzelve mogen bezet en beswaard worden en met kennisse van den hogen of lagen officier ter plaetse huis soekinge gedaan (…) worden”.[10] Dat deze huiszoekingen het sleutelbewijs konden opleveren blijkt wel uit de zaak van Marregje Swarts. De 25-jarige Marregje Swarts werd verdacht van diefstal van lood van verschillende huizen samen met de soldaat Abraham de Smit. Ondanks dat Marregje de ontdekking van het gestolen lood trachtte te voorkomen door het te verbranden in haar haardvuur, werd het lood tijdens de huiszoeking door de gerechtsdienaren brandend aangetroffen. Op basis van de huiszoeking werd Marregje veroordeeld tot geseling, drie jaar tuchthuis en levenslange verbanning uit Overijssel.[11]

Autopsie[bewerken | brontekst bewerken]

Anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp, geschilderd door Rembrandt van Rijn

Het vaststellen van de doodsoorzaak bij een onnatuurlijke dood gebeurt middels een zogenaamde autopsie; het inwendig onderzoeken van een lichaam, ook wel de gerechtelijke sectie genoemd. Ook in de vroegmoderne periode vonden secties plaats. Deze werden verricht door een chirurgijn, de medicus van de stad, die gedetailleerd verslag uitbracht aan de gerechtsdienaren en schepenen. De conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak waren van doorslaggevend belang in de vroegmoderne rechtszaken. Dit blijkt uit onder andere uit de zaak van de moord op de soldaat Herman Slegt. Herman, die garnizoen hield in Kampen, werd op 11 september 1742 buiten de stadspoorten van Kampen vier maal met een mes gestoken, waarna hij een dag later overleed. Om zeker vast te kunnen stellen dat Herman overleed als gevolg van de steekwonden werd er sectie verricht. Hierop stelde de chirurgijn vast dat “deselve wonde per se lethaal is geweest”.[12] Door dit bewijs kon Jan Alexander worden vervolgd voor moord. Op 15 november werd Jan veroordeeld tot levenslange verbanning uit de provincie Overijssel. Op basis van uitgebreid archiefonderzoek in Kampen en Zwolle kan worden vastgesteld dat chirurgijns werden ingezet voor autopsie en lijkschouwing om drie zaken te onderzoeken. Ten eerste of er sprake was van een onnatuurlijke dood; ten tweede de aard van de toegebrachte verwondingen; ten derde eventuele causaliteit tussen de verwondingen en de dood van het slachtoffer.[13] De chirurgijns legde de bevindingen vast in een oorkonde. Deze oorkonde werd in de rechtszaal opgevoerd als bewijsmateriaal en was in veel gevallen doorslaggevend. Daarmee neemt autopsie en lijkschouwing een belangrijke plaats in de vroegmoderne bewijsgaring in.

Het strafsysteem[bewerken | brontekst bewerken]

Straffen[bewerken | brontekst bewerken]

In de vroegmoderne periode werd een breed scala aan straffen opgelegd om de dader te straffen voor het begane misdrijf en/of een voorbeeld te stellen dat crimineel gedrag niet getolereerd werd. De straffen in de vroegmoderne periode zijn te verdelen in grofweg twee categorieën: de vrijheidsstraffen en de lijfstraffen.

Lijfstraffen[bewerken | brontekst bewerken]

Diverse vroegmoderne vormen van lijfstraffen en tortuur

De meest voorkomende lijfstraffen in vroegmodern Nederland zijn de volgende:

  • Aan de kaakstelling: Een tot lijfstraf veroordeelde werd vrijwel altijd ‘aan de kaak gesteld’. Hierbij werd de veroordeeld publiekelijk op de ‘kaak’, schandpaal of schandblok belachelijk gemaakt en soms zelfs door de bevolking bekogeld met uitwerpselen, rot voedsel of stenen. Na publiek ten schande te zijn gemaakt werden de eventuele opgelegde zwaardere lijfstraffen uitgevoerd, in sommige gevallen gebeurde dit op de kaak.
  • Geseling: Door middel van een tuchtroede, stokken of de zweep werd de veroordeelde een x aantal keer gegeseld op de blote huid. Deze strafvorm werd als zeer pijnlijk ervaren. Geseling was de meest voorkomende schavotsstraf.[14]
  • Brandmerking (lijfstraf): Met een brandijzer werd een brandmerk aangebracht bij de veroordeelde met als doel dat het strafblad voor altijd zichtbaar zou zijn. In de 16e en 17e eeuw werden brandmerken met name in het aangezicht aangebracht, terwijl in de 18e eeuw vrijwel uitsluitend alleen nog de schouder of de rug werd gebrandmerkt om maatschappelijke stigmatisering te voorkomen. Tot halverwege de 18e eeuw werd meestal het wapen van de provincie als brandmerk gebruikt. Aangezien de meeste provinciale wapens een leeuw bevatte werd hiervan aan het einde van de 18e eeuw vanaf gezien om verwarring te voorkomen. Uiteindelijk werd brandmerking in 1854 afgeschaft.
  • Verminking: Een van de zwaarste straffen was verminking. Een straf welke met name voor 1650 populair was. Voorbeelden van verminking zijn het afhakken van ledematen, het aanbrengen van sneden of het uitsteken van ogen. Hierbij was vaak sprake van een ‘spiegelstraf’, gebaseerd op het Bijbelseoog om oog-principe’, waarbij de straf samenhing met de aard van het vergrijp. Een persoon die tijdens een mishandeling een snede had aangebracht bij het slachtoffer, werd vaak bestraft middels eenzelfde snede aangebracht door de scherprechter.
  • Doodstraf: de zwaarste lijfstraf is de terdoodveroordeling. Deze werden vaak voltrokken door verwurging middels een koord of onthoofding middels het zwaard, welke als minder oneervol werd beschouwd. In enkele gevallen werd de veroordeelde voor de terdoodveroordeling gegeseld, verminkt of ernstig gemarteld door middel van radbraken.

In 1854 werden in Nederland de lijfstraffen, met uitzondering van de geselingstraf, afgeschaft. Deze werd in 1870 afgeschaft.

Vrijheidsstraffen[bewerken | brontekst bewerken]

De vrijheidsstraf zoals wij deze heden ten dage kennen vond zijn oorsprong in de Verlichting en de Franse Revolutie. In vroegmodern Nederland bestond de vrijheidsstraf uit grofweg drie varianten:

  • Verbanning: De veroordeelde werd verbannen uit de stad en/of provincie voor een periode van een etmaal tot levenslang. Deze straf had grote sociale en financiële gevolgen voor de veroordeelde, immers moest men huis en haard voor meestal een langer periode verlaten.
  • Gevang: Verdachten van zware misdrijven werden in de meeste gevallen lopende het onderzoek gevangen gehouden in ‘het gevang’. Veroordeling tot water en brood in het gevang kwam weinig voor. Het vastzetten van veroordeelden was immers een kostbare bedoeling. Bovendien bestond het gevang in de meeste gevallen uit slechts enkele cellen en waren deze niet geschikt voor lange detentie. Een gevangenis in de vroeg moderne periode kunnen daarom beter beschouwd worden als een huis van bewaring.
  • Tuchthuis: Een veroordeling tot het tuchthuis, ook bekend als rasphuis, was gericht op heropvoeding van de veroordeelde. In een tuchthuis werd de gedetineerde aan het werk gezet om op deze manier goede burgers van hen te maken en tevens een nuttige bijdrage te leveren aan de maatschappij. Het eerste tuchthuis in Nederland was het Amsterdams Tuchthuis. Dat rechters de tuchthuisstraf als nuttig beschouwden blijkt onder andere uit de dalende lijf- en verbanningstraffen in Zwolle na de opening van een tuchthuis in 1740.[15]

Functionarissen[bewerken | brontekst bewerken]

Scherprechters[bewerken | brontekst bewerken]

De scherprechter, oftewel de beul was verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de lijf- en doodstraffen. Daarnaast was de scherprechter degene die de folteringen in opdracht van de schepenen tijdens de verhoren uitvoerde. De beul werd in sommige gevallen ondersteund door de roededragers (gerechtsassistenten) die bijvoorbeeld de uitgeleiding van een verbannen veroordeelde verrichtten. De functie van beul was in veel gevallen een positie die in families van vader tot zoon werd overgedragen. Hierdoor ontstonden er scherprechter-dynastieën in de Lage Landen. In enkele uitzonderlijke gevallen werd de positie van scherprechter bekleed door een vrouw. Zo nam Anna Catharina Snijder (1738-1803) de taken van scherprechter over na het overlijden van haar man, de scherprechter Andries van Anholt.

Strafoplegging[bewerken | brontekst bewerken]

Radbraken van een veroordeelde

Het strafsysteem in vroegmodern Nederland was een getrapt systeem bestaande uit diverse lijf- en vrijheidsstraffen. Hoe zwaarder het gepleegde delict, hoe zwaarder de op te leggen straf. Uit dit getrapte systeem volgt dat de geselingstraf veel vaker werd opgelegd dan de zwaardere straffen zoals brandmerking, verminking of marteling. De strafdiversiteit werd, zoals blijkt uit de voorbeelden, vergroot door het enorm aantal mogelijk combinaties. Zo kon een verdachte worden veroordeeld tot een combinatie van de verschillende varianten van de lijf- en vrijheidsstraffen. Een persoon verdacht van enkelvoudige diefstal zonder strafverzwarende omstandigheden (zoals diefstal bij nacht of met geweld) werd meestal veroordeeld tot aan de kaakstelling, geseling en verbanning. Een veroordeling tot meervoudige diefstal leidde vaak tot aan de kaakstelling, brandmerking en geseling, en in enkele gevallen zelfs de doodstraf. Dat onthoofding, als ultieme straf, in uitzonderlijke gevallen als een te lage straf werd beschouwd blijkt uit de zaak van Jacomina Jannes. De 26-jarige Jacomina Jannes werd naar eigen zeggen meerdere malen mishandeld door haar echtgenoot en zag haar leven als uitzichtloos. Op 3 maart 1728 kreeg zij “in de zin om haar man niet alleen maar ook haer beide kinderen (…) de keel af te snijden”.[16] Hierna heeft zij getracht te doen voorkomen alsof haar man beide kinderen had vermoord en daarna zelfmoord heeft gepleegd. De schepenen doorzagen, de door Jacomina in scene gezette moord-zelfmoord en veroordeelden haar tot een bijzonder zware straf. Alvorens Jacomina werd onthoofd, werd haar rechterhand (de hand waarmee zij het moordwapen heeft gehanteerd) afgehakt en werd zij op een rad gebonden waarna al haar lichaamsdelen met een knuppel werden gebroken. Vervolgens werd zij driemaal in de hals gestoken met het door haar gebruikte moordwapen. Het onthoofde lichaam van Jacomina werd tentoongesteld op het galgenveld “tot dat haar lichaam door de vogelen des Hemels, en door de lucht sal wesen verteerd”.[17]

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]

Referenties[bewerken | brontekst bewerken]

  1. http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37264&D1=0-6&D2=0&D3=a&D4=0&D5=(l-9)-l&HD=090706-1319&HDR=G3,G1,G4&STB=T,G2
  2. http://www.elsevier.nl/Nederland/nieuws/2013/1/Criminaliteit-onder-vrouwen-fors-toegenomen-1153286W/
  3. Manon van der Heijden, Misdadige vrouwen: criminaliteit en rechtspraak in Holland 1600-1800, (Amsterdam, 2014)
  4. Heijden, Misdadige vrouwen, 66-67
  5. HCO, SAZ, inv. nr. 3795, f. 163v-165r, 165v-166v
  6. GAK, RAK, inv. nr. 4, f. 76v-77v.
  7. Faber, Strafrechtspleging, 112
  8. Pieter van Heijnsbergen, De pijnbank in de Nederlanden (Groningen 925), 61-62
  9. HCO, SAZ, inv. nr. 3796, f. 30r
  10. GAK, RAK, inv. nr., f. 19r-20v
  11. GAK, RAK, inv. nr. f. 8v-10v
  12. GAK, RAK, inv. nr. 4, f. 84r-84v
  13. Bjørn Gallée, "Schelmen, dievegges en moordenaars in Overijssel". Criminaliteit, strafrechtspleging, rechtspraak en bestraffing in Kampen en Zwolle, 1650-1800 (bachelorscriptie, Universiteit Leiden 2015) 16-17
  14. Pieter Spierenburg, Judicial violence in the Dutch Republic: corporal punishment, executions and torture in Amsterdam 1650-1750 (Amsterdam 1978) 75-6.
  15. Gallée, "Schelmen, dievegges en moordenaars in Overijssel", 36-8
  16. HCO, SAZ, inv. nr. 3796, f. 30v-32r
  17. Ibid.