Boerderijtype

Zoek dit woord op in WikiWoordenboek
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Model van een stolpboerderij uit Midden-Beemster in Madurodam.
Hallenhuisboerderij uit Gelderland (1872)
Langgevelboerderij te Vlierden, Noord-Brabant
Hoeve, binnenplaats - Lutterade - 20143241 - RCE
Drenthe: ontginningsboerderij (1910)

Met een boerderijtype wordt een klasse van boerderijen bedoeld die eenzelfde basisindeling hebben. De indeling in historische boerderijtypes wordt tegenwoordig onder voorbehoud gehanteerd, omdat hij niet altijd voldoende recht doet aan de dynamiek van de ontwikkelingen.

Historische boerderijtypen[bewerken | brontekst bewerken]

De bestaande boerderijtypen zijn het resultaat van een eeuwenlange ontwikkeling, die sterke regionale en nationale verschillen met opvallende mengvormen vertoont.

Langzaamaan verdwijnen de oude boerderijen van het platteland, niet alleen in Nederland en België, ook elders in Europa. Vanaf het einde van de negentiende eeuw is, mede door een veranderende bedrijfsvoering, door betere transportmogelijkheden, industrialisatie en de toegenomen behoefte aan comfort, een einde gekomen aan de streekspecifieke verschillen tussen de boerderijen. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde de bedrijfsvoering, waardoor men andere eisen aan de gebouwen ging stellen. In Oost-Europa werden de middelgrote en grote landbouwbedrijven genationaliseerd en omgezet in grootschalige agrarische ondernemingen.

Een flink aantal monumentale boerderijen, die de verschillende boerderijtypen vertegenwoordigen, is bewaard gebleven. In openluchtmusea worden voorbeelden van oude boerderijtypen geconserveerd en aan het publiek getoond.

België[bewerken | brontekst bewerken]

In België hanteert men vanouds een indeling die boerderijen rangschikt naar de ordening van de gebouwen op het erf. Dit hangt op zijn beurt weer samen met bedrijfsvoering en grondsoorten. Er zijn echter ook andere indelingen mogelijk die meer bij de Nederlandse, Duitse en Franse boerderijtypen aansluiten.

Nederland[bewerken | brontekst bewerken]

Voormalige indeling[bewerken | brontekst bewerken]

In de negentiende eeuw had men het idee dat de verschillen in boerderijtypen terug te voeren waren op etnische groepen. In veel artikelen wordt nog altijd gebruikgemaakt van de indeling van boerderijtypen zoals deze door de eerste boerderij-onderzoeker Johan Hendrik Gallée in 1908 zijn gepubliceerd. Hij deelde de boerderijen in naar herkomst van de Friezen (stolpboerderij), Saksen (hallenhuis), Franken (langgevelboerderij) of Romeinen villaboerderij (dwarshuisgroep).

Deze indeling is achterhaald en wordt door instanties als de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de voormalige Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek (SHBO) niet meer gebruikt. De gangbare boerderijtypen hebben zich veelal pas in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw ontwikkeld door aanpassing aan landbouwkundige eisen en het welvaartsniveau van een streek. Door dit alles ontstond de grote variatie aan boerderijtypen zoals die rond 1900 voorhanden was.

Gangbare indeling[bewerken | brontekst bewerken]

Gangbaar is de indeling van boerderijtypen zoals deze in 1958 en 1973 gepresenteerd werd door de boerderijonderzoeker Rob C. Hekker; hij maakte daarbij gebruik van het werk van zijn voorgangers Klaas Uilkema en Gallée. Bij deze indeling werd geen onderscheid gemaakt naar etnische groepen, maar naar bedrijfsstijl en constructietype. Binnen een aantal hoofdtypen maakte hij een verdere onderverdeling, waarbij de indeling van de boerderijen zoals de plaats van de stal, dorsvloer of deel en de plaats van de hooi- of oogstberging belangrijk was. Ellen van Olst en anderen brachten hierin nog enkele verfijningen aan. Van Olst publiceerde in 1991 een rijk gedocumenteerde studie, waarin ze de geschiedenis van het boerderij-onderzoek in Nederland beschrijft.

De meeste boerderijtypen in Midden- en Zuid-Nederland zijn ontstaan uit het hallenhuis. Dat geldt ook voor de Brabantse langgevelboerderij. De Zuid-Nederlandse dwarshuisgroep wordt daarentegen tot de Midden-Duitse huisgroep (het zogenoemde Ernhaus) gerekend.

Boerenschuren hebben een eigen ontwikkeling doorgemaakt. De schuren van de Noordelijke huisgroep (de zogenoemde 'Friese schuur'), de Zeeuwse en Vlaamse schuren en de schuren van de Limburgse vierkantshoeven zijn nauw verwant.[1] Ze hebben zich waarschijnlijk ontwikkeld uit de meerbeukige middeleeuwse kloosterschuur, die in Engeland, Frankrijk en België wijdverbreid was. De oogst werd hier opgestapeld tussen de gebintstijlen in een centrale middenruimte, die ook wel tas, golle of vierkant werd genoemd. Vergelijkbare meerbeukige constructies zijn bekend uit feestzalen, markthallen, kerken en ziekenhuizen. Later verbreidde dit type zich ook langs de Waddenkust en in Scandinavië (onder andere de Deense agerumsladen). In het Duits gebruikt men hiervoor de verzamelnaam Gulfhaus, een term die in 1936 door Kurt Junge is geïntroduceerd.

Ook eenbeukige gebouwen met een overdwarse indeling hebben zich in de regel uit meerbeukige constructies ontwikkeld. De meeste boerderijtypen zijn uiteindelijk uit het middeleeuwse woonstalhuis voortgekomen. Het eigenlijke hallenhuis waarbij de oogst op de zolderbalken werd bewaard, is daarentegen een Noord-Duitse innovatie. Ankerbalkgebinten vormen, in tegenstelling tot wat men vroeger dacht, een laatmiddeleeuwse vernieuwing die zowel in boerenschuren als hallenhuizen werd toegepast.

De boerderijen in Zuid- en Zuidwest-Nederland kenmerken zich vooral door een gestapeld kapgebinten, terwijl in Noord- en Oost-Nederland de eenvoudige sporenkappen overheersen.

Ontwikkeling[bewerken | brontekst bewerken]

De ontwikkeling van prehistorische bouwvormen naar historische boerderijtypen is minder vanzelfsprekend dan men vroeger dacht. De belangrijkste ontwikkeling in de late middeleeuwen lijkt vooral de overgang van simpele constructies met ingegraven stijlen en een beperkte levensduur naar gecompliceerde gebintconstructies op stenen poeren te zijn.[2] Een tweede belangrijke ontwikkeling was de 'verstening' van het boerenhuis sinds de late middeleeuwen, waarbij wanden van hout en vlechtwerk werden vervangen door muren uit baksteen. Deze ontwikkeling, die werd bestudeerd door de bekende volkskundige J.J. Voskuil, begon in de rijke kustprovincies en verbreidde zich stapsgewijs over Nederland.[3]

Met het gebruik van zwaardere bouwmaterialen verdween ook de noodzaak de boerenwoningen van binnen te stutten. Het gebint maakte in veel gevallen plaats voor dragende muren; alleen bij grote schuren bleef het traditionele houtskelet tot het midden van de twintigste eeuw in zwang. Ten slotte verviel ook de noodzaak de boerderij in de lengterichting te gebruiken. Al vanaf het einde van de middeleeuwen was er een tendens kleinere gebouwen vanaf de zijgevels te ontsluiten, bijvoorbeeld met ramen en extra deuren. Daaruit ontstonden nieuwe boerderijtypen met een overdwarse indeling, zoals de Brabantse, Drentse en Zeeuwse boerderij.

Na de opheffing van de Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek (SHBO) in 2007 is het wetenschappelijk onderzoek naar boerderijen-geschiedenis in Nederland ten dele gestagneerd. Wel wordt er zowel in Nederland als in België veel toegepast onderzoek gedaan ten behoeve van erfgoedbehoud en monumentenbeheer. Een nieuwe synthese die de laatste onderzoeksresultaten in beide landen samenvat laat,, zo stelde boerderij-onderzoeker Piet van Cruyningen in 2006 vast, nog op zich wachten.[4]

Hoofdtypen[bewerken | brontekst bewerken]

Op grond van het werk van Hekker en Uilkema kunnen (met enkele correcties) vier of vijf hoofdtypen onderscheiden worden. Een aantal van deze typen komt ook in Duitsland en België voor.

Noord-Nederlandse huisgroep of Friese huisgroep[bewerken | brontekst bewerken]

Hallenhuisgroep of Nederduits hallenhuis[bewerken | brontekst bewerken]

Dwarshuisgroep of Zuid-Nederlandse huisgroep[bewerken | brontekst bewerken]

  • Midden-Limburgse ontwikkeling (vakwerkboerderij)
  • Vierkantshoeve (type met samengevoegde onderdelen)

Zeeuwse en Vlaamse schuurgroep[bewerken | brontekst bewerken]

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]

Externe links[bewerken | brontekst bewerken]

Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

  • M.W. Barley (red.), The Buildings of the Countryside, 1500-1750, Cambridge 1990 (Chapters from the Agrarian History of England and Wales, dl. 5).
  • P.J. van Cruyningen et al., Het boerderijenboek, Zwolle 2003 (uitgegeven in samenwerking met de Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek
  • R.. De Dijn & S. Hammer, De mooiste boerderijen in Vlaanderen en Wallonie, Eupen / Leuven 2003
  • H. Ellenberg, Bauernhaus und Landschaft in ökologischer und historischer Sicht, Stuttgart 1990
  • J.H. Gallée, Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners, Utrecht 1908.
  • V. Goedseels en L. Vanhaute, Hoeven op land gebouwd. Historische boerderijbouw in België, Tielt 1978, 2e dr. 1983
  • J.B. Haversath & A. Ratusny, 'Bauernhaustypen', in: Leibniz-Institut für Länderkunde, Nationalatlas Bundesrepublik Deutschland, dl. 5, p. 48-49
  • R.C. Hekker, 'De ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland', in: S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker en E.H. ter Kuile, Duizend jaar bouwen in Nederland, dl. 2, Amsterdam 1958, p. 195-376.
  • R.C. Hekker, 'Historische boerderijtypen', in: Wetenschappelijke atlas van Nederland, Delft 1973, kaartblad X-1 (herdruk in Jaarverslag SHBO (1990), p. 39-56).
  • M. Kirk, The Barn. Silent Spaces, Londen 1994.
  • O.S. Knottnerus, 'Haubarg, Barghaus, Bargscheune und ihre mittelalterlichen Vorläufer: Materialien zur Vorgeschichte der Gulfscheune', in: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 32 (2008), p. 105-125
  • B. Kooij & J. Toebast (red.), Het grote boerderijen boek, Zwolle 2013 (uitgegeven in samenwerking met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)
  • E.L. van Olst, Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderij-onderzoek in Nederland 1914-1934, Arnhem 1991, deel 1, deel 2.
  • E.L. van Olst, en Thijs Pubben, Historische boerderijen. Over bouwtradities en het gebruik van verschillende typen, Amsterdam 1997 (vert. als: Historic Farms in the Netherlands: Farm Types and Building Traditions, Amsterdam 2000)
  • J. Schepers, Das Bauernhaus in Nordwestdeutschland, 1943, herdr. Münster 1978.
  • C.V. Trefois, Ontwikkelingsgeschiedenis van onze landelijke architectuur, Antwerpen 1950, herdr. Sint-Niklaas 1978.
  • J.-R. Trochet, Maisons paysannes en France et leur environnement, XVe-XXe siècles, Parijs 2007.
  • R. Verweij, Een toekomst voor boerderijen. Handreiking voor de herbestemming en verbouwing van monumentale boerderijen, Amstersfoort: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 2010.
  • J.J. Voskuil, Van vlechtwerk tot baksteen. Geschiedenis van de wanden van het boerenhuis in Nederland, Arnhem 1979.
  • H.T. Waterbolk, Wonen op de Wadden: 1500 jaar boerderijbouw op onbedijkte kwelders : met een terugblik op een halve eeuw bemoeienis met het terpenonderzoek, Leeuwarden 2010.
  • W.H. Zimmermann, ‘Pfosten, Ständer und Schwelle und der Übergang vom Pfosten- zum Ständerbau. Eine Studie zu Innovation und Beharrung im Hausbau. Zur Konstruktion und Haltbarkeit prähistorischer bis neuzeitlicher Holzbauten von den Nordseeanrainerländern bis zu den Alpen’, in: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 25 (1998), p. 9-241.
Zie de categorie Boerderij (gebouw) van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.
Zie de categorie Agrarische bedrijfsgebouwen van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.