Novemberrevolutie

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Revolutionairen bij de Brandenburger Tor

De Novemberrevolutie was de overgang van het Duitse Keizerrijk naar de Weimarrepubliek in 1918/1919. Aan het begin van deze periode stond de afzetting van de Duitse keizer Wilhelm II en de uitroeping van de republiek op 9 november 1918.

Voorgeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Tijdens de Eerste Wereldoorlog groeide in Duitsland de ontevredenheid over het beleid van de uit eigenbelang optredende aristocratische elite, de legerleiding en de gevolgen van de oorlog. Sinds 1917 werkten in het Duitse parlement (de Rijksdag) verschillende partijen samen om meer constitutionele hervormingen van het regeersysteem en de grondwet door te voeren: de sociaaldemocraten, de katholieke Centrumpartij en de links-liberalen. Maar keizer Wilhelm II was nog steeds de opperbevelhebber van het leger, en het was nog steeds alleen hij die bepaalde wie kanselier werd. Toch werd in hetzelfde jaar de keizer onder druk gezet om voor het eerst een partijman aan te wijzen als rijkskanselier, de katholiek Georg von Hertling.

In de late zomer van 1918 begreep de legerleiding onder Erich Ludendorff en Paul von Hindenburg dat Duitsland de oorlog niet meer kon winnen en er onderhandeld moest worden met de geallieerden om de oorlog te beëindigen. Het leger wilde burgerlijke politici een regering zien vormen en stemde ook in met politieke hervormingen die de geallieerden eisten alvorens verder te onderhandelen over wapenstilstand. Op 3 oktober werd Max van Baden door de keizer als kanselier aangesteld; hij was geen partijlid maar gold wel als liberaal. In zijn regering zaten ook vertegenwoordigers van de drie hervormingsgezinde partijen.

Oktoberhervormingen[bewerken | brontekst bewerken]

De belangrijkste taak van Badens regering werd het afsluiten van een wapenstilstand met de westelijke geallieerden. Vooral de mening van de Amerikaanse president Woodrow Wilson werd als belangrijk gezien. Wilson wilde echter, alvorens over een wapenstilstand te willen praten, eerst radicale hervormingen van het autoritaire Duitse politieke systeem zien, maar bleek uiteindelijk ook het aftreden van keizer Wilhelm II noodzakelijk te achten. Die kreeg van de geallieerden volledig de schuld voor de oorlog in de schoenen geschoven.

Van 25 tot 28 oktober stemden Rijksdag en Bondsraad (de kamer van de deelstaten) in met de zogeheten Oktoberhervormingen. Deze hervormingen hielden in dat de macht van de keizer en de conservatieve aristocratie beteugeld en de rol van regering en Rijksdag versterkt werd: in feite moest zo een echte constitutionele monarchie ingevoerd worden zoals in Groot-Brittannië en Nederland al het geval was (het keizerrijk stond voordien als een semi-constitutionele monarchie bekend). Sindsdien moest de kanselier aftreden als de Rijksdag dat eiste, en kreeg de Rijksdag ook meer parlementaire controle over het leger. Wat de hervormingen echt betekend zouden hebben voor de ontwikkeling van het keizerrijk richting een volwaardige constitutionele monarchie kwam men niet meer te weten: twee weken later bestond het politieke systeem van het keizerrijk niet meer.

Muiterij in Noord-Duitsland[bewerken | brontekst bewerken]

Demonstratie van de matrozen in Wilhelmshaven, 10 november 1918

Eind oktober plande de marineleiding eigenmachtig om de Duitse vloot tegen de Britse Royal Navy ten strijde te laten trekken. Ook al kon Duitsland de oorlog niet meer winnen, de vloot moest ten minste in een 'heldhaftige laatste slag' ten onder gaan. De zeelui en mariniers zagen het niet zitten dat ze zich voor een verloren oorlog nog moesten opofferen: ze verzetten zich tegen dit plan en kwamen in opstand. Reeds op 29 oktober 1918 werd insubordinatie (opzettelijke weigering militaire bevelen te gehoorzamen) gepleegd door matrozen en lagere officieren van Duitse oorlogsschepen, die bij Schillig, 20 km ten noorden van Wilhelmshaven voor anker lagen, en die het bevel van de marineleiding hadden gekregen, om naar Engeland of Vlaanderen op te stomen. Om hen te vertegenwoordigen kozen de matrozen raden, de Arbeiter- und Soldatenräte. Deze beweging begon op 4 november in Kiel, Wilhelmshaven en andere havensteden en zette zich door in vele Noord-Duitse en later ook Zuid-Duitse steden. In Beieren werd de koning afgezet (binnen het keizerrijk bestonden nog deelstaten met een koning aan het hoofd) en de linkse sociaaldemocraat Kurt Eisner riep op 7 november in München een socialistische republiek uit. Op 8/9 november bereikte de opstand de hoofdstad Berlijn.

Keizer Wilhelm was in de laatste week van oktober al Berlijn ontvlucht voor de snel toenemende antimonarchistische en links-radicale opstootjes in de hoofdstad en bevond zich toen al in het Belgische Spa, waar de Duitse legerleiding haar zetel had. Hij kreeg te horen dat ook daar de officieren en soldaten het vertrouwen in hem verloren hadden en niet meer achter hem stonden. Van verschillende kanten werd hij opgeroepen om terug te treden zodat een meer acceptabel familielid van Wilhelm zijn taak als staatshoofd kon overnemen, ook door de kanselier en verschillende politieke partijen in het parlement wat in snel tempo steeds meer anti-monarchistische geluiden liet horen. Toch bleef hij standvastig het verzoek afwijzen en uiteindelijk, door deze halsstarrigheid van Wilhelm, verdween het laatste restant steun voor de monarchie en bezegelde de keizer in feite zelf het einde daarvan. Overal in de deelstaten braken nu opstanden uit waarbij de aristocratische heersers werden afgezet. Tegelijkertijd vroegen de kanselier en de partijleiders zich af hoelang het nog tot een gewelddadige opstand in Berlijn zou duren. Ze waren bang dat links-radicalen zoals in Rusland de macht zouden kunnen veroveren, of dat er een burgeroorlog zou uitbreken. De aanwezige legerregimenten in Berlijn erkenden de SPD nog als gezag, maar de SPD vreesde dat delen van deze regimenten uit ontevredenheid later ook links-radicalen zouden kunnen ondersteunen.

Afzetten van de keizer[bewerken | brontekst bewerken]

Keizer Wilhelm II (vierde van links) neemt afscheid van zijn adjudanten op station Eijsden bij de Belgisch-Nederlandse grens op 10 november 1918 op weg naar zijn ballingschap in Nederland

Op 9 november deed kanselier Max van Baden een laatste poging om de keizer tot terugtreden te bewegen. Wilhelm antwoordde per telegraaf dat hij overwoog om terug te treden als Duitse keizer, maar niet als Pruisische koning. Dit was echter niet mogelijk volgens de grondwet, de keizer was immers automatisch de Pruisische koning. Baden besloot dus om eigenmachtig te verkondigen dat de keizer had afgedankt en dat er een regentschap voor een overgangstijd zou komen.

SPD-leider Friedrich Ebert eiste om rijkskanselier te worden omdat hij de leider was van de grootste partij in de Rijksdag, en Baden stemde daarmee in. Dit was niet grondwettelijk, omdat alleen de keizer een kanselier kon benoemen. Ebert vroeg op zijn beurt Baden om als voorlopig staatshoofd/regent van Duitsland aan te blijven, om de afgezette keizer te vervangen totdat er een nieuwe grondwetgevende vergadering was geweest, maar Baden keurde het voorstel af. Ondertussen nam de dreiging van een links-radicale staatsgreep steeds verder toe en kort daarna riep de sociaaldemocraat Philipp Scheidemann de republiek uit om een dergelijke daad van de links-radicale organisaties voor te zijn.

Op 10 november vluchtte Wilhelm II naar Nederland waar hij tot aan het eind van zijn leven in 1941 bleef. Pas op 28 november tekende hij zelf een document van afdanking. Daardoor werd zijn reis als vaandelvlucht beschouwd; zo bracht hij de monarchistische gedachte in Duitsland grote schade toe.

Raad van Volkscommissarissen[bewerken | brontekst bewerken]

Rat der Volksbeauftragten na 29 december 1918. Van links naar rechts: Otto Landsberg, Philipp Scheidemann, Gustav Noske, Friedrich Ebert, Rudolf Wissell.

Op dezelfde dag kwamen in Berlijn linkse en rechtse sociaaldemocraten tot een overeenkomst, de 'Rat der Volksbeauftragten' (Raad van Volkscommissarissen) vormend. Dit was niet zozeer een regering maar een orgaan dat de feitelijke regering moest controleren. Ebert was formeel slechts een van twee raadsvoorzitters, maar omdat Max van Baden hem het rijkskanselierschap had toevertrouwd zagen de ambtenaren in hem de eigenlijke regeringsleider.

Op 15 november sloten de voorzitters van werkgevers en werknemers, Hugo Stinnes en Carl Legien, een historisch akkoord. De vakbondsleider zag daarin af van socialisatie van de productiemiddelen, en kreeg daarvoor terug de achturige werkdag, medezeggenschap in bedrijven met minstens vijftig man personeel, erkenning van de vakbonden als vertegenwoordigers van de arbeiders en het recht van de terugkerende frontsoldaten om hun plek in de bedrijven weer in te nemen.

In december 1918 kwamen links-radicalen in opstand. Gedurende deze opstanden bezetten zij onder meer de Berlijnse residentie van de gevluchte keizer, het Berliner Stadtschloss. Ebert liet deze opstand neerslaan. De USPD-leden van de raad waren hier tegen. Na hun aftreden werd de raad alleen nog door sociaaldemocraten bemand. In januari gingen demonstraties en rellen (zoals de Spartacusopstand) door. De raad zag als zijn belangrijkste taak het uitroepen van verkiezingen voor een nationale vergadering. Deze moest dan voor een nieuwe grondwet zorgen.

Nationale Vergadering van Weimar[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Nationale Vergadering van Weimar voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
Nationale Vergadering in het theater van Weimar

Op 19 januari 1919 kozen de Duitsers de Nationale Vergadering. Voor het eerst mochten ook de vrouwen stemmen. De meer dan vierhonderd leden fungeerden niet alleen als Konstituante (grondwetgevende vergadering) maar ook als parlement, tot de verkiezingen van een nieuwe Rijksdag in juni 1920.

De Nationale Vergadering kwam niet in de Duitse hoofdstad Berlijn maar in Weimar samen, omdat in de hoofdstad de situatie nog te onveilig was. Op 10 februari 1919 besloten de leden een wet over het voorlopig rijksgezag, dit was een soort eenvoudige grondwet. Op basis van die wet koos de vergadering een dag later Friedrich Ebert tot rijkspresident, die dan op zijn beurt regeringsleden benoemde. Hierdoor had Duitsland voor het eerst weer een regering met een onbetwiste legitimatie. Dit kan worden beschouwd als het einde van de Novemberrevolutie. Op 11 augustus 1919 werd de nieuwe grondwet van Weimar verkondigd.

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]

Zie de categorie German Revolution van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.