Lakennijverheid in de Nederlanden

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Lakenindustrie)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Middeleeuwse spoelput voor de lakenindustrie te Zierikzee

De lakenindustrie in de Nederlanden was een industrie die zich bezighield met het maken van wollen lakenstoffen. Tussen 1150 en 1400 vond de voornaamste productie plaats in diverse Vlaamse steden, maar na 1400 groeide de lakenindustrie van Leiden en Gouda uit tot de belangrijkste in Europa.[1]

Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

In de Lage Landen werden stoffen uit wol en katoen van oudsher als huisnijverheid vervaardigd, voor eigen gebruik en soms voor een kleine klantenkring. De lakennijverheid werd al spoedig een zaak van gespecialiseerde ambachtslieden. De lakennijverheid had de neiging zich in bepaalde gebieden te concentreren, zoals Noord-Frankrijk (graafschap Artesië, Frans-Vlaanderen), het graafschap Vlaanderen en later het hertogdom Brabant en het graafschap Holland. Productiecentra specialiseerden zich vaak in één of enkele kwaliteiten en kleuren om de herkenbaarheid te vergroten.

Graafschap Vlaanderen[bewerken | brontekst bewerken]

In Vlaanderen en in andere kustgebieden van de Lage Landen hielden de bewoners van oudsher al schapen. De wol werd verwerkt tot kleren en dekens. In de derde eeuw schreven Romeinen al over de kwaliteit van de mantels uit Doornik en Atrecht. In de elfde eeuw beleefde de Vlaamse lakenindustrie haar opgang, met Atrecht als koploper. Technologische vooruitgang en de internationale handel, waarvan het graafschap een van de centra was, droegen hieraan bij. Aan het einde van de eeuw stonden steden verder noordwaarts in het graafschap voorop bij de ontwikkeling: (Rijsel, Dowaai en Sint-Omaars).

Lakenhal in Ieper, een van Europa's grootste burgerlijke gebouwen in gotische stijl (11 okt 2004)

Halverwege de dertiende eeuw waren Ieper, Wervik, Nieuwkerke, Brugge en Gent de bekendste Vlaamse lakencentra. Elke stad probeerde in een of andere specialiteit of variëteit uit te blinken. Vanaf einde 11e eeuw zorgden de kruistochten ervoor dat het Vlaams laken bij heersers en de hoge adel van vele landen bekend raakte. De inventaris van een koning van Napels uit die tijd vermeldt lakens uit Aalst.

In de plaats Duffel werd een vervaardigingsproces ontwikkeld voor een dikke wind- en waterdichte wollen stof die bekend werd als Duffelse stof, naamgever voor de duffel jas of Leidse zeeduffel.

Veel Vlaamse steden getuigen nog van de welvaart die de lakenindustrie bracht.

De grondstof wol en de textielindustrie in Vlaanderen[bewerken | brontekst bewerken]

De beste wol kwam uit Engeland. Er ontstond een intense wolhandel tussen Engeland en Vlaanderen. Die afhankelijkheid van de Engelse wol brak de Vlamingen vaak zuur op in hun relatie met hun leenheer, de Franse koning (Vlaamse Opstand (1297-1305) en de Guldensporenslag, de Gentse opstand onder leiding van Jacob van Artevelde (1338-1345), Gentse Opstand (1379-1385)), die het vaak aan de stok had met de Engelse koningen van Franse origine (Angevijnse Rijk en slag bij Bouvines van einde 12e eeuw begin 13e eeuw). Vlaanderen koos dan ook partij voor de Engelsen om de wolinvoer veilig te stellen. Engelse koningen aarzelden niet om de uitvoer tijdelijk te boycotten. Zo hief Jan zonder Land een accijns op de uitgevoerde wol en Eduard III kreeg te maken met ontevreden wolexporteurs toen hij de export verbood bij het uitbreken van de Honderdjarige Oorlog in 1337.

Vanaf 1300 probeerde men dan ook alternatieve aanvoerroutes te realiseren. Die werden gevonden in Schotland, waar met name vanuit Veere op gevaren werd.

Tijdens de Bourgondische tijd zorgde onrust onder gilden in Gent voor vele Gentse opstanden. Tijdens de Habsburgse tijd begon de tachtigjarige oorlog in het Westkwartier onder het textielproletariaat. Armoede, toen de aanvoer van wol vanuit Engeland weer opgedroogd door Oorlog van de Liga van Cognac, stimuleerde sterk de opkomst van anabaptisme en later het calvinisme.

Leiden[bewerken | brontekst bewerken]

‘Stuck Boeck’ van Gomarus van Craeyenbosch, waarin hij tussen 1661 en 1671 zijn lakenhandel bijhield, samen met lakenmonsters in allerlei kleuren. Gomarus handelde door heel Europa en werd schatrijk. Na zijn dood liet hij geld na voor de stichting van het St. Jacobshof te Leiden voor armlastige echtparen, dat nog altijd bestaat. Het ‘Stuck Boeck’ is nu onderdeel van het archief van dit hofje.

In Leiden werd de productie voor het eerst op brede schaal op een bedrijfsmatige manier verbeterd en doeltreffender gemaakt. Er vond een verandering plaats van de vervaardiging als huisindustrie naar een verdeling in de verschillende stappen van het productieproces.[1] Dat wil zeggen dat de vervaardiging niet meer binnen één bedrijf plaatsvond maar volgens een strikte taakverdeling, waarbij in diverse stappen halffabricaten werden geproduceerd. Sinds de dertiende eeuw worden de wollen stoffen gekeurd en van een keurmerk voorzien gegoten uit lood. Een "lakenlood" bestaat doorgaans uit twee ronde schijven die met elkaar verbonden zijn door een lip. Na keuring werden deze door stempelmeesters om de rand van de stof geslagen, aan de ene kant een kenmerk voor de stad, aan de andere kant informatie over de kwaliteit, kleur en afmeting van het weefsel.[2] Het gehele productieproces stond dus onder strenge controle. Hiermee werd een constante hoge kwaliteit van het laken bereikt, waardoor Leids laken zeer gewild was. In 1417 besloot de internationale handelorganisatie Hanze dat alleen gekeurd Leids laken mocht worden verkocht.

Brussel[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Lakengilde (Brussel) voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

In de 14e eeuw was het Brusselse laken een luxeproduct waarmee men zich aan de Europese hoven kleedde. Niet lang na het ontstaan van de stad, in de 12e eeuw, werd er waarschijnlijk al laken gemaakt in Brussel. Vochtige gronden in de omgeving waren ideaal voor schapenteelt. De nijverheid groeide en was vanaf de tweede helft van de 13e eeuw internationaal vermaard. Gearchiveerde historische documenten signaleren in 1265 een levering aan Venetië, en ook de Avignonse pausen en de Franse koningen bevoorraadden zich met Brussels laken. Wol werd geïmporteerd uit Engeland en Ierland, verfstoffen en aluin uit andere landen. In gans Europa was het Brusselse laken op het hoogtepunt in de 14e eeuw dé referentie. Daarna ging het vrij gestaag bergaf onder druk van Engelse en Normandische concurrentie. Brussel schakelde met succes over op de luxe-industrie van de wandtapijten, zoals eerder Atrecht en Doornik.

Gouda[bewerken | brontekst bewerken]

Grote Volmolen, Gouda. Een watermolen dreef de wolbewerkingsmachines aan, het water stroomde onder de werkplaats door.

Gouda bezat in de veertiende eeuw een belangrijke lakenindustrie en -handel. Er zijn vermeldingen aangetroffen van volders en 'ververs' in Goudse geschriften daterend uit 1331 en 1338, wat aangeeft dat er toen, maar waarschijnlijk al eerder, in Gouda laken werd geweven. De oudste keuren die bekend zijn dateren van 1391, wat aangeeft dat er toen sprake was van een belangrijke tak van nijverheid. In de loop van de vijftiende eeuw beleefde de Goudse lakenindustrie haar grootste bloei, al was zij nooit zo belangrijk als die van Leiden. In de zestiende eeuw brak er een moeilijke periode aan, toen de aanvoer van wol en de handel in laken bemoeilijkt werd door oorlog.

Na de Val van Antwerpen in 1585 tijdens de Tachtigjarige Oorlog in de Habsburgse Nederlanden, namen Vlaamse arbeiders hun intrek in Gouda. De Vlamingen mochten in Gouda hun werk verrichten volgens de keur van Brugge, wat in Leiden verboden was. Er werden hun daarvoor zelfs enige gebouwen van het Maria-Magdalena-klooster ter beschikking gesteld. Ook werden er werkplaatsen, compleet met ovens, ingericht. Daarmee verbeterde de toestand zich weer enigszins. De Vlamingen vervaardigden namelijk een lichtere kwaliteit en daarmee goedkopere stof. Deze beter concurrerende producten gingen vooral naar de landen in het zuiden van Europa. Omstreeks 1620 was de Goudse lakenindustrie tot de belangrijkste plaatselijke nijverheid uitgegroeid.

Het lakenzegel[bewerken | brontekst bewerken]

Gouds lakenzegel 17e eeuw "HEPERSEE[R]/[K]", gevonden in Northumberland, Engeland (detail)

Belangrijk element in het succes van de Nederlandse lakennijverheid was het bestaan van bindende juridische regelingen voor kwaliteitscontrole. De controle was in handen gelegd van keurmeesters, de waardijns, die werden ontslagen als ze hun werk niet goed deden. Bedrijven die ondermaats werk leverden draaiden op voor de kosten.

De keurmeester controleerde een klein stuk van een partij stof, de staal, en als de stof goed was bevonden, kreeg het een keurzegel, als teken dat de partij was goed gekeurd.

In de Goudse verordening "Keuren op de draperie" wordt doeltreffend verwoord welke functie de lakenzegels en de keurmeesters hadden. Bij hun aanstelling moest de waardijn zweren: 'alle laeckenen, die qualick gheverwet zijn, alle laeckenen, die te groff van hair zijn, ende alle onghelijcke laeckenen (...) onghesegelt te laeten.' Het loodzegel diende dus om de goede kwaliteit te garanderen.

De beste kwaliteit was de puik, het voorlaken was van mindere kwaliteit. Op het lood werd aangegeven in welke categorie het desbetreffende laken viel. De streng gereglementeerde controle zorgde ervoor dat kopers volkomen vertrouwden op de gegevens die het lood vermeldde zonder het laken zelf aan een 'test' te hoeven onderwerpen. Zo werd een goede naam opgebouwd die de internationale handel sterk aanjaagde. Aan het eind van de zestiende eeuw was één lood niet meer voldoende om alle informatie te bevatten die van belang was, zoals lengte, kwaliteit, plaats van productie, het verfprocedé.

Als het staallood aan het laken was gehecht, mocht niet meer aan de stof gewerkt worden. Het staallood was dus het laatste zegel aan het laken, maar het was zeker niet het eerste. Na iedere deelbewerking werd het laken gekeurd. 'Die wever of volre of verwer of droechscherer' deed na zijn werk een lood met zijn huismerk aan de stof om het door de waardijns te laten keuren. Na goedkeuring hechtten zij er een lood aan met het stadswapen en kon het laken naar de volgende bewerking, of terug naar degene die zijn werk niet goed had verricht. In dat geval werd het lood van een klop -een inslag- voorzien, waaruit de bewerker af kon leiden wat eraan schortte. Bijvoorbeeld de D duidde op een te dunne stof.

Het mag duidelijk zijn dat de keurmeesters geen loopje met zich lieten nemen. Je moest daarom ook niet met slechte kwaliteit aankomen. In het keurboek waren voor dat geval (privaatrechtelijke) maatregelen en boetes vastgelegd. Als het 'laecken an den raem' geen lood 'creech by sculde van den verwer' ging hem dat 'poene' kosten. Kreeg hij zelfs geen klein lood -de grootte van het lood speelde een rol in de rangorde- dan moest de verver het laken overnemen voor de prijs van een laken met een 'vol' -lees: groot- lood. De deelbewerker was dus gewaarschuwd.

De waardijns maakten gebruik van verschillende loden. Verschillend qua grootte, qua klop en qua afbeelding. Ieder kenmerk van het laken kon op het zegel aangegeven worden. Illustratief is het volgende voorbeeld. Wilde men van 'grauwe wol' een voorlaken maken, dan moesten de keurmeesters 'die laeckenen teyckenen mit een sonderlinge loot' .

De deelbewerkers hebben tevens bijgedragen aan de verscheidenheid aan verschijningsvormen van de loden. Naar vorm zijn de pijp- en pinneloden te onderscheiden. De pijploden zijn langwerpige loden die om een aantal gesponnen draden werden geklemd van bollen die uit de spinnerij kwamen. Met name voor de wevers was dit type lood van belang om een goede keus bij de inkoop te kunnen maken. Een pijplood van Goudse makelij is niet bekend. De meest voorkomende loden zijn de pinneloden. Deze bestaan uit twee ronde schijfjes, verbonden door een lip, die op elkaar werden geklemd. De pin van de ene schijf paste in het gat van de andere.

De belangrijke plaats die de keurmeester in de lakenhandel innamen blijkt uit het feit dat het Amsterdamse lakengilde in de 17e eeuw opdracht gaf aan de plaatselijk als goed bekend staande kunstschilder Rembrandt van Rijn, een groepsportret van de Amsterdamse waardijns te maken, bekend geworden als De Staalmeesters.

Concurrentie uit Engeland[bewerken | brontekst bewerken]

Na 1500 nam de concurrentie uit andere delen van Europa toe, met name Engeland, dat oorspronkelijk alleen de wol leverde en de stof afnam. Men kopieerde het productieproces, de controle en keuring en verbeterde dat, waar mogelijk. Langzaam verloor Leiden haar leidende positie in de lakenproductie. In Italië werd Florence een belangrijk centrum van lakennijverheid.

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]