Nederlandse gulden: verschil tussen versies
Regel 103: | Regel 103: | ||
|} |
|} |
||
Opmerking: de naoorlogse 10 en 50 |
Opmerking: de naoorlogse 10- en 50-guldenmunten waren speciale uitgiften die wel wettig [[betaalmiddel]] waren, maar nauwelijks in omloop waren. |
||
== Onderscheidende kenmerken == |
== Onderscheidende kenmerken == |
Versie van 3 mei 2011 10:48
Gulden | ||||
---|---|---|---|---|
Land | Nederland tot 2002, Suriname tot 1962, Sjabloon:AN tot 1940, Luxemburg tot 1839, België tot 1832 | |||
Verdeling | 100 cent, 160 duiten tot 1816 | |||
ISO 4217-code | NLG | |||
Afkorting of valutateken | ƒ | |||
Wisselkoers | EUR 1 = NLG 2,20371 | |||
|
De gulden was vanaf de Middeleeuwen tot januari 2002, een Nederlandse munteenheid en wettig betaalmiddel. Op 1 januari 2002 werd de gulden vervangen door de munteenheid van de EU, de euro. De waarde van de gulden was 0,453780216 euro.
Het muntgeld, waaronder de dubbeltjes, kwartjes en vijfjes, kon tot 1 januari 2007 worden ingeleverd bij de banken, maar verloor daarna alle waarde. Papiergeld in guldens blijft nog tot 1 januari 2032 inwisselbaar bij De Nederlandsche Bank.
Geschiedenis
De benaming gulden komt van gulden florijn (gouden florijn) genoemd naar de Florentijnse munt fiorino d'oro. Daarmee is ook de herkomst verklaard van het sindsdien gebruikte valutateken ƒ of de letter f voor de gulden. In 1378 kwam de Hollandse gulden van graaf Willem V in omloop. Daarna voerden verschillende vorsten en heersende edellieden hun eigen gulden in. De naar keizer Karel V genoemde munt werd de carolus genoemd. Na de gouden carolus van 1521 kwam in 1582 de zilveren carolus, die tot 1680 gold als (eerste) eenheidsmunt voor de Zeventien Provinciën. Deze munt was de eerste met een 'kop' (van de keizer). In 1694 kwam de generaliteitsgulden in omloop, met de Nederlandse maagd-met-lans.
Vanaf 1818 (koning Willem I) heeft elke Nederlandse vorst of vorstin één of meer 'eigen' guldens gekregen, met kop, omcirkeld door de tekst 'koning(in) der Nederlanden'. Ook werd in 1818 het kantschrift God zij met ons ingevoerd.
Zie voor het verloop van de waarde van de gulden van 1450 tot heden de externe link.
(Voormalige) koloniën
Nederlands-Indië had zijn eigen gulden. Deze bestond tot 1949. In dat jaar werd de Nederlands-Indische gulden door de Indonesische roepia vervangen. Op 30 maart 1950 werd de Nederlands Nieuw-Guineese gulden ingevoerd.
In Suriname bestond de Surinaamse gulden tot 1 januari 2004. Sinds de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 verminderde de waarde van de Surinaamse gulden sterk. Daarom besloot de Surinaamse regering de Surinaamse gulden door de Surinaamse dollar te vervangen.
In de voormalige Nederlandse Antillen was de Antilliaanse gulden de munteenheid, gekoppeld aan de Amerikaanse dollar. Curaçao en Sint Maarten zijn sinds 10 oktober 2010 autonome landen, in deze landen zal de Antilliaanse gulden worden vervangen door de Caribische gulden. In Aruba, waar tot 1986 ook met de Antillliaanse gulden werd betaald, is deze vervangen door de Arubaanse florin. De BES-eilanden (tegenwoordig bijzondere gemeentes van Nederland) gebruikten de Antilliaanse gulden totdat op 1 januari 2011 de Amerikaanse dollar de officiële munteenheid werd.
Devaluatie van de gulden
In 1949 besloot minister Piet Lieftinck de Nederlandse gulden met dertig procent te devalueren.
Papiergeld
De gulden verscheen als muntgeld, muntbiljetten en bankbiljetten. Het 25-guldenbiljet van 1860 (tot 1923) was geel van kleur, en werd daarom al snel het geeltje genoemd. Die bijnaam is tot 2002 in zwang gebleven, ondanks anders gekleurde ontwerpen. Ook de bijnaam 'rooie' of 'rooie rug' voor een biljet van duizend gulden vindt zijn oorsprong in de 19e eeuw, toen deze biljetten een rode achterzijde hadden. Bekende ontwerpers van het naoorlogs Nederlandse bankpapier zijn R. Oxenaar (de eerste felgekleurde biljetten) en Jaap Drupsteen. De meeste bankbiljetten droegen portretten van historisch bekende Nederlanders, zoals Baruch Despinoza (1000 gulden, 1973-2002), de componist Jan Pieterszoon Sweelinck (25 gulden, 1971-1995), schilder Frans Hals (10 gulden, 1971-2002) en Joost van den Vondel (5 gulden, 1976-1988).
Muntgeld
De cent werd in 1817 voor het eerst geslagen en in 1980 officieel afgeschaft, maar was tot 1983 in omloop. De overige munten die vanaf 1945 circuleerden, waren de stuiver (5 cent), het dubbeltje (10 cent), het kwartje (25 cent), de gulden (100 cent) en de rijksdaalder (twee en een halve gulden, ook wel riks of knaak genoemd). In 1988 werd het vijf-guldenbiljet van 1973 vervangen door een munt met dezelfde waarde. De laatste gulden, ontworpen door de destijds twaalfjarige Tim van Melis, beleefde van 21 juli t/m 31 december 2001 nog een kort bestaan.
Vóór de rijksdaalder bestond er ook een "gewone" daalder en die was geen ƒ 2,50 maar ƒ 1,50 waard. De daalder was vooral bekend van de slagzin "Op de markt is je gulden een daalder waard".
In de loop van de eeuwen is de gulden regelmatig opnieuw onderverdeeld in verschillende muntstukken. Het decimale stelsel werd in Nederland op 18 september 1816 ingevoerd.
Tot 1816
Hier volgt een opsomming van het tot 1816 gangbare muntstelsel, waarbij de stuiver steeds als referentie is gebruikt:
- 10 gulden-munt = (200 stuivers)
- 5 gulden-munt = (100 stuivers)
- 1 goudgulden = 65 stuivers
- 3 gulden-munt = (60 stuivers)
- 1 daalder = (30 stuivers)
- 1 zilveren florijn = (28 stuivers)
- 1 gulden = (20 stuivers)
- 1 halve gulden = 1/2 gulden = (10 stuivers)
- 1 schelling = (6 stuivers)
- 1 kwartje = 1/4 gulden = (5 stuivers)
- 1 dubbeltje = (2 stuivers)
- 1 stuiver = (1/20 gulden)
- 1 halve stuiver = (1/2 stuiver)
- 1 oort = (1/4 stuiver)
- 1 duit = (1/8 stuiver)
Sinds 1816
Nederlandse munten 1816-2002 | ||||
---|---|---|---|---|
Decimaal stelsel: 1 gulden = 100 cent | ||||
Informatie | ||||
Waarde (gulden) | waarde (cent) | Naam | in omloop van | in omloop tot |
ƒ 0,005 | 0,5 | Halfje | 1818 | 1948 |
ƒ 0,01 | 1 | Cent | 1817 | 1983 |
ƒ 0,025 | 2,5 | 2½ Cent Halve stuiver |
1877 | 1948 |
ƒ 0,05 | 5 | Stuiver | 1818 | 2002 |
ƒ 0,10 | 10 | Dubbeltje | 1818 | 2002 |
ƒ 0,25 | 25 | Kwartje | 1817 | 2002 |
ƒ 0,50 | 50 | Halve gulden | 1818 | 1948 |
ƒ 1 | 100 | Gulden | 1818 | 2002 |
ƒ 2,50 | 250 | Rijksdaalder | 1840 | 2002 |
ƒ 3 | 300 | Drie gulden | 1817 | 1839 |
ƒ 5 | 500 | Vijfje | 1826 | 1912 |
1988 | 2002 | |||
ƒ 10 | 1000 | Tientje | 1875 | 1933 |
1970 | 2002 | |||
ƒ 50 | 5000 | Vijftig gulden | 1982 | 2002 |
Opmerking: de naoorlogse 10- en 50-guldenmunten waren speciale uitgiften die wel wettig betaalmiddel waren, maar nauwelijks in omloop waren.
Onderscheidende kenmerken
Een nagenoeg uniek kenmerk van guldenmunten en -biljetten was dat ze een stelsel vormden dat verdeeld was in kwarten. Dus in plaats van coupures van 0,20, 2, 20 en 200 kende de gulden munten van ƒ 0,25 (kwartje) en ƒ 2,50 (rijksdaalder) en bankbiljetten van ƒ 25 en ƒ 250.
Een ander opvallend kenmerk van de gulden was het relatief grote belang van muntgeld. Het laagst gewaardeerde bankbiljet had een waarde van ƒ 10 en de hoogst gewaardeerde munt was ƒ 5 waard. Als deze op dit moment nog een wettig betaalmiddel zou zijn, zou het een van de hoogst gewaardeerde (€2,27) munten in algemene omloop zijn.[1]
Volksnamen van de munten en bankbiljetten
De munten en bankbiljetten van de gulden hebben volkse namen gekend, die met de komst van de euro grotendeels zijn verdwenen. Alleen de termen dubbeltje en stuiver worden tegenwoordig ook gebruikt voor de munten van 10 en 5 eurocent.
- Spie (1-centmunt)
- Stuiver (5-centmunt)
- Dubbeltje (duppie) (10-centmunt), hoe een dubbeltje rollen kan
- Kwartje (maffie[2], heitje (waarnaar de uitspraak: heitje voor 'n karweitje)) (25-centmunt)
- Gulden (piek, pegel, pop) (Nederlandse 1 gulden)
- Daalder (lammetje) (1½-guldenmunt)
- Rijksdaalder (knaak, riks, achterwiel) (2½-guldenmunt)
- Vijfje (Bas, Dikke stuiver, Joeter, Fiets (2 rijksdaalders)) (5-guldenmunt)
- Vijfje (5-guldenbiljet)
- Tientje, (joetje, mattenklopper, prent) (10-guldenbiljet)
- Geeltje (25-guldenbiljet; een eerdere versie van 1861-1909 had een gele kleur)
- Zonnebloem, bram, brammetje (50-guldenbiljet)
- Meier, mutje, snip, bank(ie)/bankje (100-guldenbiljet)
- Vuurtoren (250-guldenbiljet, met een afbeelding van een vuurtoren)
- Rooie rug of rug (1000-guldenbiljet, dat later echter groen werd)