Paul Tétar van Elven
Paul Tétar van Elven | ||||
---|---|---|---|---|
![]() | ||||
Zelfportret
| ||||
Persoonsgegevens | ||||
Volledige naam | Paulus Dominicus Constantius Tétar van Elven | |||
Bijnaam | Paul Dominique Constantin Tétar van Elven | |||
Geboren | Antwerpen, 18 september 1823 | |||
Overleden | Scheveningen, 28 februari 1896 | |||
Nationaliteit | Nederlands | |||
Beroep(en) | Kunstschilder, tekenleraar, kunstverzamelaar | |||
Oriënterende gegevens | ||||
Stijl(en) | neoclassicisme, romantiek | |||
Bekende werken | De droom van Dido, De opstelling van de Actie van Seclusie door Johan de Witt in 1654, Vrouw bij wieg, Odalisque, kopie Sixtijnse Madonna, kopie Madonna della sedia | |||
RKD-profiel | ||||
|
Paulus Dominicus Constantius (Paul Dominique Constantin) Tétar van Elven (Antwerpen, 13 september 1823 - Scheveningen, 28 februari 1896) was een Nederlandse kunstschilder en kunstverzamelaar en grondlegger van het huismuseum Museum Paul Tetar van Elven aan de Koornmarkt 67 in Delft. Zijn biograaf Obreen omschreef hem als "den laatste der Nederlandsche historieschilders".
Familie[bewerken | brontekst bewerken]
Pauls vader was Henricus Lambertus (Henri Louis) Tétar van Elven (1781-1855), een zoon van de laarzenmaker Martinus (Martin) van Elven uit Weert en Gerarda (Gerritje) Henkelman uit Amsterdam. De familie Van Elven behoorde als sinds 1408 tot de regenten van Weert. Zij stamden hoogstwaarschijnlijk af van de heren van Elven. Zij bezaten het kasteel Elven (in het Frans Navagne genoemd), later ook bekend als de Elvenschans, en waren tevens heer van Moelingen. In de achttiende eeuw was Weert erg verarmd. In 1774 vertrok de schoen- en laarzenmaker Martin daarom naar Holland, waar hij in 1781 in Rotterdam trouwde met de half-Duitse jonge weduwe Gerritje Henkelman. Tweeëneenhalve maand later werd hun oudste zoon Henricus Lambertus (Henri) geboren, die naar grootvader Van Elven werd vernoemd (diens broer Jacobus was de laatste Van Elven die burgemeester van Weert werd). Kort na zijn geboorte verhuisde het gezin naar de Kalverstraat in Amsterdam. Henri heeft echter een deel van zijn jeugd in Weert gewoond.
Henri werd in eerste instantie net als zijn vader laarzenmaker. Na het overlijden van zijn eerste echtgenote Anne Françoise Felicité Tétar (1776-1810) heeft hij haar achternaam voor de zijne gevoegd, waarmee de familienaam Tétar van Elven ontstond. Ook ging hij zich Henri Louis noemen. De familie Tétar was afkomstig uit de Franse havenstad La Rochelle en waren evenals de Van Elvens werkzaam als schoenmakers. Anne's moeder Françoise was een dochter van de vioolbouwer Benoit Joseph Boussu (1703-1773). Zijn werk is te zien in het Muziekinstrumentenmuseum in Brussel.
Uit het huwelijk van Henri en Anne werden drie kinderen geboren: de architect Martinus Gerardus Tétar van Elven (1803-1882),de graveur en kunstschilder Jean Baptiste Tétar van Elven (1805-1889)[1] en een dochter genaamd Josephine Louise (1807-1807). Martin Gérard was de vader van de architect en tekenaar Henricus Martinus (Henri) Tétar van Elven (1827-1899). Jean Baptiste was de vader van de kunstschilders Pierre Tétar van Elven (1828-1908) en Joseph Eduard Tétar van Elven (1832-1859).
Pauls moeder was Henri's tweede echtgenote Dorothea Carolina (Doortje) de Hosson (1792-1870). Zij was een dochter van de kunstschilder en tekenleraar Bernardus Franciscus Ignatius de Hosson (1757-1833) en daarmee een kleindochter van de kunstschilder Hermannus Fridericus Carolus de Hosson (1718-1799) en een achterkleindochter van de kunstschilder Maximilianus Franciscus de Hosson (1680-1762). De familie De Hosson waren oorspronkelijk hugenoten die Frankrijk in 1686 hadden verlaten en uiteindelijk in Bad Bentheim terechtkwamen, waar Maximilianus de hofschilder werd van graaf Hermann Friedrich von Bentheim-Bentheim (1693-1731). Dorothea's moeder was Joanna Catharina van Ackeren (ook: van Akkeren) uit Groningen. Uit het huwelijk van Henri en Dorothea Carolina werden vijf kinderen geboren: Johanna Catharina (1812-1812), Carola Josepha (1814-1903), Cornelis (1817-1845), Adelaïde Louise Felicité (1820-1893) en Paulus Dominicus Constantius (1823-1896).
In 1861 ontmoette Paul het gezin van zijn tante Carolina Ludovica (Louise) de Hosson (1797-1860), die getrouwd was met de Groningse pedagoog Berend Brugsma (1797-1868). Vooral met hun dochter Carolina Louise (Louise) Brugsma (1840-1920) ontstond een warme vriendschap. Zij trouwde later met de uitgever Popko Noordhoff (1833-1903), die daarmee een aangetrouwde neef van Paul werd.
Leven en werk[bewerken | brontekst bewerken]
Antwerpen 1823-1826[bewerken | brontekst bewerken]
Na zijn tweede huwelijk met Dorothea Carolina de Hosson werd Henri rond 1813 rijksambtenaar en verhuisde hij daarvoor met zijn gezin van Groningen naar Antwerpen. Hij werkte eerst als redacteur van een dagblad en vanaf 1817 als griffier van het militair gerechtshof in Antwerpen. De zonen uit Henri's eerste huwelijk, Martin Gérard en Jean Baptiste, bezochten in Antwerpen de Koninklijke Akademie voor Schone Kunsten. In Antwerpen werden nog vier kinderen geboren: in 1814 Carola Josepha (Josephine), in 1817 Corneille (Cornelis), in 1820 Adelaïde en als laatste in 1823 Paul.
Bij de aangifte van de geboorte van Paul trad als getuige op Lamoraal Hans Willem van Aylva baron Rengers, een lid van de familie Rengers.
De geboorte van Paul op 13 september 1823 was een lichtpuntje in een jaar vol verdriet en teleurstellingen: op 2 juli was grootvader Martin van Elven in Amsterdam overleden, vader Henri was zonder succes naar Den Haag gegaan voor een demonstratie bij de Staten-Generaal van een door hem ontwikkelde vorm van stenografie en op 13 november overleed op 20-jarige leeftijd te Lier de jongste broer van Dorothea, Carel Philip de Hosson, die daar studeerde aan 's Lands Kweekschool voor Onderwijzers.
Brussel 1826-1830[bewerken | brontekst bewerken]
In 1826 gingen zowel Henri als Martin Gérard aan de slag bij het Bureau voor den Waterstaat in Brussel. De familie verhuisde daarom naar Sint-Jans-Molenbeek. Jean Baptiste zette zijn studie in Brussel voort aan de Académie des Beaux-Arts.
Rond 1826 trouwde Martin Gérard met de uit Bergen op Zoom afkomstige Johanna Francisca (Françoise) Abadie (1804-1883). In 1827 werd in Vilvoorde hun eerste kind geboren, de latere architect Henricus Martinus (Henri Martin) Tétar van Elven, in 1828 te Sint-Jans-Molenbeek gevolgd door Johanna Paulina Dorothea en op 3 mei 1830 werd te Péruwelz Louis Henri geboren. Er volgen (in ieder geval) nog negen kinderen.
In 1827 trouwde ook Jean Baptiste, met zijn nicht Françoise Sophie (Fanny) Noël (1795-1858). Haar moeder was Sophie Tétar, een zuster van Anne. In 1828 werd in Sint-Jans-Molenbeek hun oudste kind Pierre Tétar van Elven geboren. Ook hun tweede kind Sophia Henriette (Sophie) is nog daar geboren, op 1 mei 1830. Er volgden nog drie kinderen, waaronder de kunstschilder J. Eduard Tétar van Elven.
Amsterdam 1830-1841[bewerken | brontekst bewerken]
Ten tijde van de Belgische opstand in 1830 is de gehele familie terugverhuisd van Brussel naar Amsterdam, waar Henri met zijn eerste echtgenote Anne Tétar had gewoond. Het gezin van Henri en Dorothea woonde (in ieder geval in 1837) op het adres Plantage hoek Badlaan wijk 15 nummer 3.
In Amsterdam ging Henri werken bij de dominiale dienst van het amortisatiesyndicaat. in 1834 werd Jean Baptiste directeur van de tekenafdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Amsterdam. In 1835 werd Martin Gérard benoemd tot directeur bouwkunde aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam. Daarvoor werkte hij als stadsarchitect in Harderwijk.
In 1836 werd Paul ingeschreven als leerling aan het Instituut voor Teekenkundig Onderwijs van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en vanaf 1838 ook aan de Koninklijke Akademie voor Beeldende Kunsten, dus aan beide opleidingen waaraan zijn halfbroers belangrijke posities vervulden. Dit onderwijs vond in de avonduren plaats. Paul koos voor de opleiding tot graveur, wellicht onder invloed van Jean Baptiste, die in zijn beginjaren eveneens met name als graveur actief was.
Den Haag 1841-1855[bewerken | brontekst bewerken]
In 1841 verhuisde hij met zijn ouders en zuster Adelaïde mee naar Den Haag, omdat Henri na de opheffing van het amortisatiesyndicaat bij de Afdeling Waterstaat van het Departement van Binnenlandsche Zaken was aangesteld. Josephine en Cornelis bleven achter in Amsterdam, waar zij werkte als winkelierster en hij als handelaar in asfalt. In 1843 trouwden zij allebei: Josephine met de gepensioneerde officier Gijsbert Adriaan van Goor en Cornelis (Corneille) met Maria Adriana de Groot. Zij was al gerelateerd aan Gijsbert van Goor, door het huwelijk van zijn broer Constantinus van Goor met haar zuster Catharina Henrietta de Groot.
In Den Haag zette Paul zijn studie voort bij de Vereeniging 's-Gravenhaagsche Teeken-Akademie (thans de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten), waar hij zich steeds meer richtte op de schilderkunst. Op de Akademie ontstond een levenslange vriendschap met de kunstschilder Alexander Hugo Bakker Korff (1824-1882). Ook raakte hij bevriend met de kunstschilders Thomas Simon Cool (1830-1870) en Jacob Jan van der Maaten (1820-1879). Na zijn studie werd Paul aangesteld als tekenleraar aan het Teeken-Instituut van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Den Haag. Daar sloot hij vriendschap met zijn collega Johannes Christiaan d'Arnaud Gerkens (1823-1892).
In 1845 overleed Pauls broer Cornelis, kort na zijn echtgenote Maria Adriana de Groot, aan cholera of tyfus. Hun vier maanden oude dochter Maria Henriëtte (Marie) ging bij haar grootouders in Den Haag wonen en kon zich later nog herinneren hoe zij vaak model stond voor haar oom Paul. Na de dood van zijn vader werd Paul haar voogd.
In 1846 ontmoette Paul de Deense kunstschilder Johan Thomas Lundbye, die hem een tekening van twee koeien schonk.
In 1847 dong Paul, onder andere met Jozef Israëls, mee naar de Groote Prijs van de Koninklijke Akademie van Amsterdam. Tot zijn grote teleurstelling vond de jury echter alle ingezonden werken van onvoldoende kwaliteit.
In 1849 ging Henri als commies aan de slag bij de Nederlandsche Staatscourant, met het doel een aantal stenografen op te leiden, die verslag konden doen van de handelingen van beide kamers der Staten-Generaal. Henri had al veel eerder een eigen methode der stenografie ontwikkeld en was in 1823 naar Den Haag afgereisd om deze te demonstreren, toen nog zonder succes. Nadat de stenografen waren opgeleid en per 1 januari 1850 aan de slag gingen is Henri met pensioen gestuurd, wat op zijn verzoek werd omgezet in wachtgeld. In deze periode was Henri ook actief op literair gebied, met eigen werk en een bewerking van een toneelstuk van Molière.
Ten tijde van de inhuldiging van koning Willem III heeft Paul koningin Sophie een schilderij aangeboden. Als dank heeft zij hem een gouden zakhorloge gegeven.
In 1853 is Paul getrouwd met Louisa Catharina Christina (Louise) Schmit (1823-1883), een dochter van een collega van zijn vader bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De familie Schmit woonde aan de Lange Beestenmarkt 253 in Den Haag, in de buurt van de familie Tétar van Elven op Boekhorststraat 237. Zijn halfbroers Martin Gérard en Jean Baptiste traden op als getuigen bij dit huwelijk. De eerste twee jaar van hun huwelijk woonden Paul en Louise in bij de familie Tétar van Elven.
In 1854 werd Paul door Thorbecke aangesteld als leraar handtekenen aan de Koninklijke Akademie, gevestigd aan de Oude Delft 95 te Delft. Hier werden zowel ingenieurs opgeleid als Oost-Indische ambtenaren. Paul werd daar een geliefde leraar, een fijngevoelige gentleman die studenten persoonlijk advies gaf. De zorg voor zijn studenten en zijn ziekelijke echtgenote ging echter ten koste van zijn schilderwerk. Paul is niet direct naar Delft verhuisd en zal op en neer zijn gereisd met de trein. Sinds 1843 bestond het station Hollands Spoor en sinds 1847 was de lijn Amsterdam-Den Haag doorgetrokken naar Rotterdam, via Delft.
Delft 1855-1894[bewerken | brontekst bewerken]
Voorstraat 76 en Wijnhaven 3[bewerken | brontekst bewerken]
In 1855 verhuisde Paul met Louise naar een woning aan de Voorstraat 76 in Delft. Twee dagen na Pauls verhuizing overleed Henri Tétar van Elven. Zijn vrouw, dochter Adelaïde en kleindochter Marie gingen wonen bij Josephine en haar gezin, aan de Vijzelstraat 61 in Amsterdam.
In 1856 betrokken Paul en Louise een bovenwoning aan de Wijnhaven 3 in Delft. Daar ondervonden zij nogal wat overlast van de naastgelegen studentenkamer, waar Willem Karel Marie Vrolik (1841-1904), woonde, de voorzitter van het studentencorps, die daar vaak zijn vrienden uitnodigde, zoals Carel Herman Aart van der Wijck (1840-1914) en Jilles Schalij (1840-1909).
In 1856 en 1858 was Paul getuige bij de huwelijken van respectievelijk de broer en de zus van Louise. Catharina Margaretha Schmit trouwde met Marinus Frederik Andries Gerardus Campbell, onder-bibliothecaris bij de Koninklijke Bibliotheek en plaatsvervangend custos van Museum Meermanno, waar hij ook woonde. Het kan zijn dat Paul hier het idee kreeg van een huismuseum.
In 1859 vroeg Paul patent aan op een pantserschip met periscoop.[2]
Een studiejaar aan de Koninklijke Akademie duurde tien maanden. De lange zomervakantie werd door Paul en Louise benut voor lange reizen naar het buitenland, zoals Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk. Paul benutte deze reizen tevens voor bezoeken aan musea, waar hij bekende werken kopieerde, zoals in 1861 de Sixtijnse Madonna van Rafaël in de Gemäldegalerie Alte Meister in Dresden.
Koornmarkt 67[bewerken | brontekst bewerken]
In januari 1864 kocht Paul op een veiling het grachtenpand Koornmarkt 67, dat dateert uit 1536. In februari werd de eigendom overgedragen en in mei trokken Paul en Louise in. Naast zijn eigen werken (historiestukken, portretten en kopieën naar oude meesters) legde Paul in dit huis meerdere verzamelingen aan, waaronder antieke meubelen, kostuums, wapens en keramiek, met name oosters porselein en in mindere mate Delfts Blauw.
Na de zomer van 1864 werd Paul aangesteld als leraar handtekenen aan de Polytechnische School, de opvolger van de Koninklijke Akademie, na enkele maanden formeel tekenleraar te zijn geweest aan de nieuwe HBS. Aan de Polytechnische School kon men een opleiding volgen tot civiel ingenieur in de weg- en waterbouwkunde, architect in de bouwkunde of voor een functie in de scheepsbouw, werktuigbouw of mijnbouw. Vanaf 1875 gingen ook enkele vrouwen hier studeren, maar zij volgden meestal slechts één vak, zoals handtekenen, en deden geen examen. Het vak handtekenen werd grotendeels in de avond onderwezen, waardoor ook anderen dan studenten de lessen konden volgen.
In 1870 overleed Pauls moeder Dorothea Carolina de Hosson. Vanaf mei 1877 woonden Adelaïde en Marie op de Noorderstraat 68 te Amsterdam.
In 1874 en 1879 werkt Paul mee aan twee huldeblijken van Arti et Amicitiae aan koning Willem III, vanwege zijn 25-jarige jubileum en zijn huwelijk met koningin Emma. Daarvoor kopieert Paul twee eerdere werken van hem: in 1874 maakt hij een kleinere versie van zijn schilderij Odalisque uit 1864 en in 1879 maakt hij een penseeltekening van zijn schilderij De droom van Dido uit 1863. Ook Pulchri Studio waar Paul eveneens lid van was bracht huldeblijken uit, maar Paul koos er voor om alleen aan de geschenken van Arti mee te werken, wellicht omdat bij Pulchri inmiddels de leden van de Haagse School de scepter zwaaiden, waar hij geen deel van uitmaakte.
Mede door zijn beleggingen in de spoorwegen raakte Paul gefortuneerd. In 1881 kon hij daardoor het buurpand Koornmarkt 69 aankopen. De tuin van dit pand werd getrokken bij de achtertuin van Koornmarkt 67, waarna nummer 69 werd verhuurd.
In 1882 overleden Pauls broer Martin Gérard en zijn beste vriend Alexander Hugo Bakker Korff, het jaar daarop - na dertig jaar huwelijk - gevolgd door Pauls echtgenote Louise en zijn schoonzuster Françoise Abadie.
In 1884 is Paul hertrouwd, met Mechelina Maria Josephina (Helena) van Duuren (1852-1925). Zij was afkomstig uit Den Bosch. Haar beide ouders waren reeds overleden. Paul en Helena zullen elkaar hebben leren kennen door Helena's zuster Catharina (Cato) Rietman van Steenes-van Duuren die eveneens aan de Koornmarkt in Delft woonde. Voor dat huwelijk is Paul afgereisd naar Oisterwijk, waar Helena al korte tijd verbleef. Er waren bij dit huwelijk geen getuigen van beide families. Helena leek echter een warme band te hebben met haar familie, met name met haar zusters Cato en Constance van Doornum-van Duuren en haar broer Lodewijk Jan Marie (Louis) van Duuren. Louis was eerder dat jaar ook getrouwd, met de achttienjarige rijke erfgename Sibendiena Maria Ringels van Arnhem uit Slochteren, die in haar geboortestreek bekend stond als Mooie Dientje. Een jaar later werd hun echtscheiding uitgesproken, met als reden mishandeling door Louis. Dientje vertrok naar Parijs waar ze een relatie kreeg met Georges Clemenceau (1841-1929).
Ook dit tweede huwelijk van Paul bleef kinderloos. Met Helena ging Paul weer reizen, onder andere naar Italië, Griekenland, Egypte en de Levant.
In 1887 maakte Paul zijn testament. Daarin liet hij alles na aan zijn echtgenote. In het geval Paul Helena zou overleven zouden echter een Museum en een Fonds moeten worden opgericht. Voor het Museum Paul Tétar van Elven zouden zijn collecties beeldende en decoratieve kunst als verzameling dienen. Wellicht was dit idee mede ingegeven door de opening van het Museum H.W. Mesdag (thans de Mesdag Collectie) in Den Haag in dat zelfde jaar. Het Paul Tétar van Elvenfonds moest een vierjaarlijkse wedstrijd voor jonge historieschilders organiseren, vergelijkbaar met de Prix de Rome en de Groote Prijs, die Paul in 1847 zelf niet had gewonnen. Het Fonds zou worden beheerd door Arti et Amicitiae. Met het Museum en het Fonds waaraan Paul uitdrukkelijk zijn eigen naam verbond had hij zijn nagedachtenis zeker gesteld.
In 1889 overleed Jean Baptiste Tétar van Elven, in 1893 gevolgd door Adelaïde.
In 1894 is Paul na veertig jaar als tekenleraar met pensioen gegaan, waarna hij geridderd werd, als Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
Scheveningen 1894-1896[bewerken | brontekst bewerken]
In het najaar van 1894 verhuisde hij met Helena naar hun zomervilla Ars Longa, Vita Brevis (vernoemd naar een gedicht van Petrus Augustus de Génestet) aan de Badhuisweg 63-65 in Scheveningen. Deze dubbele zomervilla in eclectische stijl is vermoedelijk ontworpen door de oudste zoon van zijn broer Martin, Henri Martin Tétar van Elven.
In Scheveningen is Paul na al enige tijd ziek te zijn geweest op 28 februari 1896 overleden. Op 3 maart 1896 werd Paul naast Louise begraven op de begraafplaats Jaffa in Delft. Zijn oud-student Adrien Louis Herman Obreen (1845-1915) schreef in 1897 een in memoriam, waarin hij eindigde met de zin "Een dichter zou een ballade kunnen maken ter eere van Tetar van Elven als laatste historieschilder op de bouwvallen der Romantische School".
Helena 1896-1925[bewerken | brontekst bewerken]
Helena is in 1899 hertrouwd met de gepensioneerde officier Gerrit Anne Pitlo (1848-1918), een achterneef van de kunstschilder Antonie Sminck Pitloo (1790-1837). Tevens ontfermde zij zich over de dochters van haar zuster Cato, die na terugkomst uit Indië was opgenomen in het Rijkskrankzinnigengesticht. Met name diens oudste dochter Catherine leek een favoriet. In 1901 trouwde zij vanuit tante Helena's huis met de toonkunstenaar Lucretius Pythagoras al Raschid Solon Reich, een zoon van doctor Eduard Reich. Zes maanden na dat huwelijk werd hun eerste dochter geboren, Catharina Helena Lucretia al Raschid Solon Reich. Een jaar later werden twee meisjes geboren, waarvan één de namen Helena Catharina kreeg. Ook een derde dochter kreeg de naam Helena.
Gerrit overleed in 1918, Helena in 1925. Zij zijn samen begraven op de begraafplaats Nieuw Eykenduynen in Den Haag. In haar testament werden aan verschillende familieleden legaten nagelaten, maar haar persoonlijke bezittingen gingen naar Catherine.
Museum en Fonds[bewerken | brontekst bewerken]
Na zijn dood liet Tétar van Elven zijn werk, verzamelingen en huis aan de Koornmarkt 67 na aan zijn tweede echtgenote Helena. In zijn testament was echter geregeld dat in het geval hij na haar zou overlijden de nalatenschap zou toekomen aan de gemeente Delft, onder de voorwaarde dat het huis met acht deelcollecties werd gebruikt als museum. Helena heeft dit vervolgens ook zo geregeld in haar testament. Na haar overlijden in 1925 kon het Museum Paul Tétar van Elven in 1927 ook werkelijk zijn deuren openen voor het publiek.
Het huis is in de twintigste eeuw enige malen verbouwd. Zo zijn de vertrekken op de eerste verdieping in de jaren twintig aangepast voor de museale functie, waarbij werd gestreefd naar verschillende stijlkamers, met het atelier in Hollandse Renaissancestijl, de bibliotheek in barokstijl (Lodewijk XIV) en de voormalige logeerkamer (thans de Bakker Korffkamer) als een salon in Lodewijk XV/XVI-stijl. Hiermee werd aangesloten op het negentiende eeuwse interieur van de salon en eetkamer op de begane grond. Verder is in de jaren dertig voor ontvangsten een centrale hal gecreëerd en is het achterhuis verbouwd tot tentoonstellingsruimte met conciërgewoning en is de jaren zeventig in deze tentoonstellingsruimte de achterkamer uit het voorhuis van Huis de Swaen aan de Wijnhaven 9 geplaatst. Deze kamer dateert uit 1732 en wordt naar de kleur van het houtwerk de Paarse Kamer genoemd. Het meubilair in het huis stamt uit de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw. De collectie beeldende kunst omvat niet alleen het werk van Paul en zijn familieleden, maar ook van tijdgenoten, zoals Barend Hendrik Koekkoek, Mari ten Kate, Adriana Haanen, Philip Corbet, Frans Arnold Breuhaus de Groot, Johannes Anthonie Balthasar Stroebel, Wouterus Verschuur, Charles Leickert, Christiaan Immerzeel en Antonie Sminck Pitloo, maar ook ouder werk, zoals van Heerman Witmont, Adriaan van der Venne, Isaak van Nickelen, Cornelis van Poelenburch en Mattheus Terwesten.
Helena had verder in haar testament bepaald dat er een Paul Tétar van Elvenfonds moest worden opgericht, eveneens conform de wensen van Paul. Dit fonds zou elke vier jaar een geldprijs uitreiken aan een jonge historieschilder. Het fonds werd beheerd door Arti et Amicitiae in Amsterdam, terwijl de winnende werken een plaats kregen in het museum. Dit fonds is niet langer actief.
Bekende werken[bewerken | brontekst bewerken]
De schilderijen van Paul Tétar van Elven zijn onder te verdelen in vier categorieën: zijn grote liefde was voor de historieschilderkunst, maar hij maakte daarnaast ook veel romantisch-sentimentele genrestukken. Ten derde maakte hij portretten, van familie en vrienden, maar tevens in opdracht. Ten vierde is hij nog steeds bekend door de kopieën naar oude meesters. Ook zijn enkele werken bekend die niet passen in deze vier categorieën, zoals een strandgezicht. Naast de schilderijen zijn tevens veel tekeningen van Paul Tétar van Elven bekend. Dit zijn voornamelijk studieschetsen. De gravures van Paul Tétar van Elven dateren met name uit zijn studietijd.
Zijn werk bevindt zich thans niet alleen in de collectie van Museum Paul Tetar van Elven en in particuliere collecties, maar ook in de collecties van onder andere de Koninklijke Verzamelingen, het Rijksmuseum en het Amsterdam Museum.
Hierna volgt een lijst van zijn bekendste werken, in eigendom bij Museum Paul Tetar van Elven indien niet anders vermeld:
Na 1843: Gotische Galerij aan het Noordeinde (Koninklijke Verzamelingen, Den Haag).
1846: Het verzoek om genade aan Prins Maurits door de moeder en de echtgenote van Reinier van Oldenbarnevelt in 1623.
1847: De lust voor de schoone kunsten.
1848: Portret van Alexander Hugo Bakker Korff (Museum De Lakenhal, Leiden).
Circa 1850: Zelfportret en portret Louise Schmit.
1852: Binnenplaats van een weeshuis.
Circa 1852: Scènes van Een ingebeelde zieke, toneelstuk van Molière.
1857: Pater Jan Neyen en griffier Van Aerssen.
1857: Portret van Dorothea Carolina de Hosson.
1860: De opstelling van de Akte van Seclusie door Johan de Witt in 1654.
1862: Kopieën van de Sixtijnse Madonna en de engeltjes van Rafaël.
1863: De droom van Dido.
1864: Odalisque.
Uit latere jaren is minder origineel werk van Paul Tétar van Elven bekend. Van de kopieën is meestal niet bekend uit welk jaar deze dateren, omdat zij niet gesigneerd mochten worden. Dat Paul minder productief was, is misschien ook terug te zien in het bevolkingsregister dat in 1850 werd ingevoerd. Als beroep was daar in eerste instantie kunstschilder vermeld, maar in latere jaren is dat vervangen door leraar aan de Polytechnische School.
Trivia[bewerken | brontekst bewerken]
De voornamen en de achternaam van Paul komen in verschillende vormen voor. In zijn geboorteakte staat hij genoemd als Paulus Dominicus Constantius, maar hij gebruikte zelf de Franse versie daarvan: Paul Dominique Constantin. In zijn trouwaktes en overlijdensakte wordt verwezen naar zijn geboorteakte en wordt hij dan ook aangeduid met zijn Latijnse namen. Op andere plaatsen, zoals in het Bevolkingsregister van Delft en het archief van de Polytechnische school, zien we ook een omgekeerde versie: Paul Constantin Dominique of Paulus Constantius Dominicus. Ook worden Constantijn en Constantinus gebruikt. De familienaam Tétar van Elven werd ook geschreven zonder accent aigu, dus als Tetar van Elven. Bovendien gebruikten familieleden ook alleen Van Elven. Paul zelf hanteerde altijd de schrijfwijze Tétar van Elven.
In het fotoalbum van de familie Brugsma in de Groninger Archieven zijn twee foto's van Paul opgenomen, waarvan een samen met Louise.
Op het schilderij Bezoek van Willem III en zijn zoon aan de vereniging Arti et Amicitiae van Jean Baptiste Tétar van Elven, daterend uit circa 1860, in eigendom bij de Koninklijke Verzamelingen, is waarschijnlijk Paul in het midden afgebeeld, als de man met de rossige baard.
Hoewel Paul katholiek gedoopt was en zijn beide ouders katholiek waren, lijkt hij religieus tolerant geweest te zijn. Zowel bij zijn voorouders als in zijn directe familie kwamen veel protestanten voor en ook zijn eerste echtgenote Louise was Nederlands Hervormd. Hij raakte hecht bevriend met zijn neef, de dominee Frans Brugsma. Opvallend is dat in het bevolkingsregister in eerste instantie bij religie R.K. was ingevuld, maar in latere jaren stond hier een streepje, terwijl de religie van zijn tweede echtgenote en zijn dienstbode Jacoba Jansen wel werd ingevuld.
In 1885 stond Paul samen met Lambert van Meerten en Adolf le Comte aan de basis van de oprichting van het kunstminnende gezelschap Musis. Muziek was het hoofddoel van dit gezelschap. Samen met Louise had hij eerder uitvoeringen gegeven op de avonden van de muziekgenootschappen Toonkunst en Tandem fit surculus arbor, Louise op de piano, Paul op de dwarsfluit. Ook Helena speelde piano.
Het plafond in de salon bestaat uit met olieverf beschilderd papier, in 1886 ontworpen door Abraham Frans Gips, die Paul in 1894 opvolgde als leraar handtekenen aan de Polytechnische School.
Het pand Koornmarkt 67 was van 1896 tot 1909 verhuurd aan de notaris Pieter Bron, de vader van de kunstschilder Louis Bron (1884-1959).
Afbeeldingen[bewerken | brontekst bewerken]
Publicaties[bewerken | brontekst bewerken]
- Delftse helden. [Jan van der Mast.] Delft, 2023.
- De familie van Paul Tétar van Elven. In: Delf, voorjaar 2023. [Peter Willems.] Delft, 2023.
- An Inventive Copy or an Authentic Reproduction? The Creative Freedom of the Painter Paul Tétar van Elven in his Copies of Raphael's Sistine Madonna. [Jessie Fransen.] 2022.
- Boussu inside out. A multifaceted organological study of the life, instruments and methods of violin maker Benoit Joseph Boussu (1703-1773). [Geerten Verberkmoes.] Gent, 2020.
- Wat een drukte op de Delftsche straten! Studentenmaskerades 1857-1913. [Alexandra Oostdijk, Marjan Reinders, Lidy Thijsse, Bas van der Wulp.] Delft, 2018.
- Vooruit met veel verleden. Geschiedenis van Delft vanaf 1795. [Ingrid van der Vlis.] Zwolle, 2016.
- Prins Frederik der Nederlanden 1797-1881. Gentleman naast de troon. [Anton van de Sande.] Nijmegen, 2015.
- Willem II. De koning en de kunst. [redactie: Sander Paarlberg en Henk Slechte.] Dordrecht, 2014.
- Geschenken voor Willem III. Kunstenaars eren de koning. [Josephina de Fouw.] Delft, 2014.
- 125 jaar Belgisch Park. De ontwikkeling van NIEUW SCHEVENINGEN wonen tussen bad en stad. [Paul Crefcoeur en Jan van Pesch.] Zaltbommel, 2009.
- Huismusea in Nederland. Kasteel-Museum Sypesteyn en het ontstaan van verzamelaarshuizen in Nederland (ca. 1870-1930). [C.G. Bogaard en M. van Vlierden.] Zwolle, 2007.
- Tachtig jaar thuis in Museum Paul Tetar van Elven. In: Jaarboek Delfia Batavorum 17-2007. [Lidy Thijsse.] Delft, 2007.
- Dromen van Holland. Buitenlandse kunstenaars schilderen Holland 1800-1914. [Hans Kraan en Ingrid Brons.] Zwolle, 2002.
- Leven in toen. Vier eeuwen Nederlands interieur in beeld. [onder redactie van Frans van Burkom e.a.] Zwolle, 2001.
- Het huis van de kunstenaar. Herinneringen aan een leven. [Ella Reitsma.] Amsterdam, 2001.
- Delftse Art Nouveau. Onderwijs en ontwerp van Adolf le Compte, Karel Sluyterman en Bram Gips. [Jos Hilkhuijsen.] Zwolle, 2001.
- "Het karakter onzer Hollandsche school." De Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, 1817-1870. [J.A.H. Reynaerts.] Amsterdam, 2000.
- De kunstschilder Paul Tetar van Elven en zijn naaste familie. In: De Nederlandsche Leeuw januari-maart 1997. [L.J. Noordhoff.] 1997.
- Rond een plafond van Gips. Abraham Frans Gips (1861-1943), een ontwerper in Delft rond de eeuwwisseling. In: Antiek 10, mei 1996 [Lidy Thijsse.] 1996.
- 'Steelt armen, beenen, lijven, handen, voeten.' De virtuele werkelijkheid van de kopiist. In: Vitrine 4/1995. [Friggo Visser.] 1995.
- Zoek goed gezelschap...ga naar de oude meesters! Kopiëren van schilderijen in de negentiende eeuw. In: Antiek juni/juli 1992. [Yolanda Ezendam en Marjan Reinders.] 1992.
- Kleinood aan een Delftse gracht. Museum Paul Tétar van Elven. [Samengest. door Paul Hoftijzer, Jacobien Ressing en Lilian Schuit]. Delft, 1985. ISBN 90-211-3509-4
- Genealogische en historische encyclopedie van Delft. [Genealogische Vereniging Prometheus, C.D. Goudappel e.a.] Delft, 1984.
- Nieuw Nederlands biografisch woordenboek. Vijfde deel. [Onder redactie van P.C. Molhuysen, P.J. Blok en L. Knappert.] Leiden, 1921.
- De Hollandsche schilderkunst in de negentiende eeuw. [G.H. Marius.] Den Haag, 1903.
- Ter nagedachtenis van Paul Tetar van Elven. In: Delftsche Studenten Almanak. [A.L.H. Obreen.] Delft, 1897.
- Biografisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse letterkunde. [J.G. Frederiks en F.Jos. van den Branden.] Amsterdam, 1888-1891.
- Biografisch woordenboek der Nederlanden. Achttiende deel. [A.J. van der Aa.] Haarlem, 1874.
- Biografisch woordenboek der Nederlanden. Vijfde deel. [A.J. van der Aa.] Haarlem, 1859.
- Het boek der Uitvindingen, Ambachten en Fabrieken. [J. Bosscha Jr.] Leiden, 1858.
Externe link[bewerken | brontekst bewerken]
Bronnen, noten en/of referenties
|