Naar inhoud springen

Lijst van termen in de bouwkunde

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Bouwkundige begrippen)

Enkele bouwkundige begrippen die gebruikt worden om elementen in (vaak oude) gebouwen te benoemen of een aanduiding zijn voor de stijl waarin het bouwwerk (of een element daaruit) thuishoort. Voor termen in de vestingbouwkunde zie de lijst van vaktermen in de vestingbouwkunde.

  A · B · C · D · E · F · G · H · I · J · K · L · M · N · O · P · Q · R · S · T · U · V · W · X · Y · Z  
aacht (aagt)
soort kruipgang bij Limburgse hoeven, die na een tiental meters uitmondt in een ruimte, waarin men rechtop kan staan en ook kan zitten.
aanzet
het punt waarop een boog of andere constructie zijn steunpunt verlaat of begint, bij een boog ook wel specifiek geboorte genoemd. Vaak zet de constructie ook aan op een kraagsteen.
aanzetsteen
de steen die aan de basis van een boog of gewelf ligt.
aanrazeren
het aanvullen met metselwerk of beton van de holten tussen de gewelfkappen.
abacus
dekplaat van het kapiteel waarop de architraaf rust.
absidiool
absis op kleine grondslag.
absis, apsis, abside, absidiool
een halfronde, of veelhoekige, nisvormige ruimte aan een basilica, kerk of kathedraal.
absiskalot
bolvormig gewelf dat de absis afsluit (¼ bol).
acanthus
versiering van kapitelen in de vorm van de bladeren van de acanthus die sierlijk krullend zijn.
accoladeboog
lage boog in de vorm van een accolade.
aedicula
afzaat
hellend bovenvlak van een horizontale lijst of aan een muurdam, meestal uit natuursteen en dienende om het hemelwater af te voeren.
agora
in de Griekse stad van de oudheid een centraal gelegen open plein, omgeven door openbare gebouwen en colonnaden, centrum van de politiek. Vgl. forum.
ajour
opengewerkt, voorzien van een netwerk van (decoratieve) openingen en spleten, met lichtdoorlating.
akropolis
de burcht van een Oud-Griekse stad, waar de belangrijkste tempels en monumenten werden gebouwd, zoals te Athene.
akroterion
in de Griekse bouwkunst een gebeeldhouwd monument op de top en aan de hoeken van een timpaan.
alternerend stelsel
het volgens een bepaalde regelmaat afwisselen van zuilen en pijlers als dragende delen binnen één gebouw.
ambo
gestoelte voor lezingen in oudchristelijke kerken.
ambulatorium
omgang van een rond gebouw; ook de kloostergang in een klooster, zie ook deambulatorium.
amfitheater
bij de Romeinen een halfrond of ovaal gebouwd theater met schuin oplopende zitplaatsen voor de bezoekers.
angelustoren
klein torentje op een kerk of kapel (vaak op de viering) of bij een klooster, waarin het klokje hangt dat het angelus klept.
antefixen
ornamentele blokjes op de horizontale daklijst van een Griekse tempel, die dienden om de uiteinden van de onderste halfronde pannen te maskeren.
anten
pilaster, die bij een Griekse of Romeinse tempel de uiteinden van de verlengde muren van de cella afsluiten; de zuilen die tussen deze uiteinden zijn geplaatst noemt men zuilen in antis.
antependium
de bekleding aan de voorkant van een altaar in de vorm van stof, hout of edelmetaal.
apsis (zie: absis)
aquaduct
een brug voor een waterloop (rivier, kanaal) of waterleiding, waarbij andere verkeersstromen onder het water door worden geleid.
arcade
rij bogendragende zuilen of pijlers, vrijstaand of blind dat wil zeggen met de muur tot een eenheid verbonden; in het laatste geval blinde arcade genoemd.
arcatuur
arcade van kleine bogen.
architraaf
het onderste dragende deel in een hoofdgestel.
archivolt
voorzijde van een boog, meestal geprofileerd of van versiering voorzien. In de romaanse en gotische architectuur komt de archivolt meestal in veelvoud, met figuraal en/of ornamenteel beeldhouwwerk voor, als omlijsting van timpanen van kerkportalen (dan ook voussure genaamd).
argon
gas dat om zijn isolerende kwaliteit tussen een dubbele beglazing zit.
atlant
pijler in de gedaante van een mannelijke figuur; heeft altijd een ondersteunende functie. Afgeleid van Atlas, die de wereldbol draagt. Zie ook: caryatide en herme.
atrium
centrale ruimte in een gebouw, oorspronkelijk in een Romeins woonhuis.
attiek (attic)
een versierde verhoging aangebracht onder een kroonlijst.
axiaalbouw
de aanleg van een gebouw of delen ervan symmetrisch ter weerszijden van een hoofd- of lengteas.
badding
een balk van naaldhout met een afmeting van ca. 65 × 165mm.
baldakijn
overhuiving boven een altaar, troon of graf. Kan rusten op zuilen of neerhangen van het plafond.
baluster
zuiltje in de vorm van een vaas, meestal aan veranda's e.d. (zie ook: balustrade).
balustrade
rij van balusters (zie aldaar) als leuning aan een balkon o.i.d.
baptisterium
bouwwerk, dikwijls gescheiden van de kerk, waarin een doopvont is geplaatst.
barbacane
vooruitgeschoven versterking ter bescherming van de kasteelingang.
barok
een bouwstijl en fase in de architectuur.
basement
het verbrede voetstuk van een kolom of pilaster.
basilica
bij de Romeinen een grote zaal voor bijeenkomsten, rechtszittingen enz. In de vroegchristelijke en latere bouwkunst een driebeukige kerk (basiliek), waarvan het middenschip met vensters boven de daken der zijbeuken uitrijst. Een pseudobasiliek is een kerk met verhoogd middenschip, echter zonder ramen.
basilicaal
als een basiliek.
basiliek
zie basilica.
bastion
vooruitgeschoven post in een verdedigingswerk voor waarneming en verdediging.
beglazing
het glas en overige materialen die nodig zijn om het glas in het kozijn te plaatsen.
belvédère
uitkijktoren of hooggelegen zomerhuis, vanwaar men een prachtig uitzicht heeft.
bêma
in vroegchristelijke kerken een verhoogd vloergedeelte, meestal in de apsis, bestemd voor de geestelijkheid. Uit de bema ontwikkelde zich het transept.
beuk
elk van de door kolommen gescheiden overlangse ruimte van een kerk (middenbeuk, zijbeuk).
bestek
omschrijving van een uit te voeren (bouw)werk.
bifora
venster gescheiden in twee delen.
blaasbalg
een motief die de tussenvariant vormt tussen een vierpas en een vierblad.
blind
geen doorgang hebbend.
blindarcade
zie arcade.
blinde boog
boog die geen opening biedt.
blindtracering
tracering die dicht is.
boerenvlechting, boerenvlechtwerk of vlechting
metselwerk loodrecht op de schuine kanten van een puntgevel.
Boheemse kap of Boheems gewelf
type gewelf.
boogfries
een fries aan een boog.
bordes
een platform dat twee steken of traparmen van een trap met elkaar verbindt waar de trap vaak van richting verandert en een verhoogd platform voor de ingang van een gebouw, bereikbaar via een aantal treden en/of een hellingbaan.
borstwering (1)
een tot borsthoogte opgetrokken verdedigingsmuur.
borstwering (2)
het muurgedeelte tussen vloer en raamkozijn, of het buitenmuurgedeelte dat boven de zolder- of dakvloer uitsteekt.
bosseren (bossering, bossage, gebosseerd)
de zichtbare stenen ruw behakt.
bouwbestek
omschrijving van een uit te voeren (bouw)werk.
bouwsteiger
werkvloer aan een bouwwerk met staanders en liggers aan het gebouw bevestigd en met ladders bereikbaar.
bouworden
stijl van onder meer zuilen en hun hoofdstel, speciaal van de vijf klassieke bouworden zoals toegepast in het oude Griekenland en Rome. De Grieken ontwikkelden de Dorische, Ionische en Korinthische orde; de Romeinen voegden hier de Toscaanse orde en het composietkapiteel aan toe. Renaissancebouwmeesters namen de Romeinse modellen over en pasten hierop vele variaties toe. Het latere classicisme hield zich strikt aan de Griekse en Romeinse voorbeelden.
breuksteen
een natuursteen van onregelmatige vorm, zoals die ongekapt of licht bewerkt uit de groeve is gebroken, of door een ontploffing is verkregen.
brise-soleil
in de architectuur vaak permanent aangebrachte schermen aan een gevel of boven de grond of een dak, om de zon te weren en het licht te temperen. Berust op dezelfde principes als de Venetiaanse jaloezieën.
brugstaven
platte staven die dienen voor bevestiging en versteviging van (glas-in-lood)ramen, vaak van ijzer, in verband met roestschade tegenwoordig van messing of brons gemaakt.
bundelpijler
een pijler met een bloemvormige gelobde doorsnede.
caisson
verdiept liggend ornamenteel paneel aan plafonds, gewelf en koepels.
caldarium
zaal met gelegenheid tot het nemen van een warmwaterbad in de Romeinse thermen.
campanile
Italiaanse naam voor een (meestal vrijstaande) klokkentoren.
cannelures
de verticale groeven in een zuilenschacht.
cartouche
door kruisversiering omlijst schild, meestal met een opschrift of heraldisch motief.
caryatide of kariatide
gebeeldhouwde vrouwenfiguur, die als ondersteuning gebruikt wordt in plaats van een zuil. Een mannelijke figuur met dezelfde functie is een atlant (zie aldaar). Zie ook herme.
cassette
zie caisson.
cella
hoofdruimte van een klassieke tempel.
centerpen
pen die men gebruikt om de bekisting tijdens het betonstorten op zijn plaats te houden
centraalbouw
symmetrische bouwaanleg rondom een (meestal denkbeeldige) verticale as.
chevet
Franse benaming voor het geheel van apsis, kooromgang en straalkapellen in een gotische kerk.
circus
in de Romeinse architectuur een langwerpig en smal bouwwerk met afgeronde einden en oplopende bankenrijen ter weerszijden rond de centrale ruimte; in Engeland de naam voor een ringvormig gebouwde reeks huizen, heden ten dage voor een rond plein, tent met een centrale piste waarin clowns en acrobaten optreden, en ook voor een knooppunt van wegen.
classicistisch
clerestorium
zie lichtbeuk.
colonnade
zuilenrij die hoofdgestel of bogen draagt. Zie ook: arcade.
colonnet
(colonne fuselée) in de ornamentkunst (bouwkunst) een kandelaar- of bastaardzuiltje.
composietzuil (composietkapiteel)
cordon
horizontale geleding of band, ook riem genoemd, in een bouwwerk vb in natuursteen
Corinthische orde
contrefort
zie: steunbeer.
contrescarp
in de vestingbouwkunde de van de vesting afgekeerde grachtboord.
courtinemuur
bij een middeleeuwse burcht de muur tussen de waltorens of bolwerken, voorzien van een weergang en borstwering.
crypte
cyclopische muur
in de prehistorische (Griekse) bouwkunst muurwerk van opeengestapelde grote en onregelmatige keien zonder metselverband.
dag
de ruimte aan de binnenzijde van een wandopening.
dagkant
de zijde van de dag loodrecht op de wand
dagmaat
de binnenwerkse maat van een wandopening, ook wel dagzijde of dagvlak.
dakstoel
een constructie om een dak te ondersteunen, haaks op het te ondersteunen dakvlak.
dakruiter
het torentje op de nok van een gebouw.
deambulatorium
kooromgang in een romaanse kerk.
deelzuiltje
zuil die vensteropening in twee delen verdeelt.
diagonaalrib of diagonaalboog
een diagonaal lopend gewelfrib of graat.
diamantgewelf
een type gewelf.
diamantkop
piramidevormige versiering
dilatatievoeg
een voegconstructie die het mogelijk maakt, dat verschillende onderdelen van een gebouw onafhankelijk van elkaar kunnen krimpen, uitzetten of zakken.
doksaal
is een houten of stenen wand die het schip scheidt van het priesterkoor, niet te verwarren met oksaal
domotica
ook wel huisautomatisering of smart homes genoemd, is de toepassing van elektronica en huisnetwerken ten behoeve van de automatisering van processen in en om een woning, een kantoor of een klein bedrijf.
donjon
middeleeuwse woontoren ter verdediging van een burcht
dorische orde
de oudste van de drie Griekse bouworden.
dorpel
de horizontale onder- of bovenregel van een kozijn of raamwerk
draadnagel
een machinaal vervaardigde spijker van getrokken staaldraad met opgestuikte kop.
drieblad
motief van drie cirkels met puntige uiteinden die als geheel omsloten is.
driebladboog
boog gebaseerd op een drieblad.
drielob
motief van drie cirkels met open onderkant.
drielobbige hoefijzerboog
boogtype met drielob en hoefijzervorm in een.
drielobboog
boogtype met drielob als vorm.
driepas
motief van drie cirkels die geheel omsloten is.
driesnuit
motief van drie visblazen in een cirkel.
druppel
een visblaas zonder toten
dwarsbalk
balk in een balklaag die dwars of haaks tussen twee andere balken loopt
eclecticisme
samengestelde stijl, bestaande uit elementen van ten minste twee verschillende stijlperioden
echinus
convex of ovaal stenen kussen onder de abacus van een Dorisch kapiteel
eierlijst
bol lijstwerk met decoratie van afwisselend eivormen en pijlpunten
email cloisonné
empirestijl
stijlperiode ontworpen door en voor Napoleon Bonaparte
entablement of hoofdgestel
het horizontale bouwdeel boven de zuilenrijen van de klassieke architectuur. Het bestaat uit architraaf, fries en kroonlijst.
entasis
lichte bolling van het profiel van een zuil
epitaaf
exedra
een halfronde nis of uitbouw.
ezelsrug
gemetselde afwaterende muurafdekking.
ezelsrugboog
een boog bestaande uit twee gelijkvormige boogdelen die licht- en uitgezwenkt zijn en die bij de ontmoeting een spits vormen, komt voor in een pinakel als een soort 'bekroning' of 'afsluiting' boven een venster of casement.
fasciae
geleding van een Ionische of Korinthische architraaf, bestaande uit twee of drie onversierde horizontale banden
festoen
flamboyant
decoratieve laatgotische stijl, gekenmerkt door ojiefbogen en vloeiende lijnen (in Engeland: Curvilinear style)
Florentijnse boog
een type boog waarbij de binnenwelflijn en de buitenwelflijn niet concentrisch verlopen.
formeel
tijdelijke ondersteuningsconstructie voor het metselen van bogen en gewelven
fries
middelste deel van een entablement tussen de architraaf en de kroonlijst, soms gedecoreerd met een figurenreliëf
fronton
bekroning van een gevel, ingang, of venster, in de vorm van een driehoek, boog of een afgeleide vorm van deze.
gargouille
waterspuwer in de vorm van een demonische dierfiguur aan (Franse) gotische kathedralen
gebint
een portaalvormige houten draagconstructie in een boerderij
geboorte
het punt waar een boogconstructie aansluit op de loodrechte dagkanten van de muuropening
geheng
scharnierend smeedwerk
geleding
verticaal op elkaar volgende leden of onderdelen
gestileerd bladwerkkapiteel
een type bladwerkkapiteel
getoogd
een muuropening met gebogen vorm met hoeken
getoogde strek
een strek met getoogde vorm
getordeerd
een gedraaide vorm
gevel
gedeelte van het gebouw dat van buitenaf zichtbaar is, uitgezonderd het dak
gewelf
gebogen schaalvormige bouwconstructie
gewelfkap
een gewelf één rechte of gebogen veld waaruit een gewelf is opgebouwd
gewelfrib
de ribbe van een ribgewelf
gewelfsleutel
een sluitsteen met specifieke functie voor kruisgewelven
gordelboog
een boog tussen twee gewelfvlakken in, loodrecht op de muren waartussen het gewelf is gespannen
gording
houten ligger of balk, aangebracht in de lengterichting van een kap, waarvan twee zijden evenwijdig zijn aan het te dragen dakvlak
gotiek
een bouwstijl uit de Middeleeuwen
graatgewelf
gewelf dat bestaat uit graten
Grieks kruis
kruis waarvan de vier armen gelijke lengte hebben
grondwerk
voorbereiding van ondergrond van het bouwwerk
hagioscoop
een opening lager dan de overige vensters in een kerk of kathedraal.
hallenkerk
gotisch kerktype, waarbij de hoogtes van het middenschip en de zijbeuken gelijk zijn
hart
een visblaas met één toot
helmteken
voor een geslacht/familie kenmerkend teken op een helm.
herme
taps toelopende kolom of pilaster die uitloopt in een kop of buste van Hermes, kleinzoon van Atlas. Zie ook: Kariatide en atlant.
hoefijzerboog
type boog met hoefijzervorm.
hoekkeper
constructie-onderdeel op de uitwendige aansluiting tussen twee dakschilden, voor zover niet horizontaal.
hogel
een gebeeldhouwd gotisch ornament ter versiering van pinakels, daklijsten.
hol en bol gebogen driehoek
een motief als onderdeel van tracering.
hoofdgestel
een breed, horizontaal lijstwerk voornamelijk uit de Griekse en Romeinse bouwkunst.
hoogzaal
zie oksaal
iconisch kapiteel
icoon
impost
In Antis
term waarmee een porticus wordt aangeduid die in één lijn ligt met de flankerende muurdelen (anten)
Inboeten
het vervangen van metselwerk, natuursteen of glas, op een plek waar het oorspronkelijke werk kapot is
Ionische orde
jugendstil
kalenderen
tellen van het aantal slagen met een heiblok dat nodig is om een heipaal een bepaalde afstand te laten zakken.
kalf
horizontale tussendorpel in een kozijn, tussen deur of raam en het glasvlak of raam erboven
kandelaber
grote kaarsenstandaard of houder van een olielamp met een driedelige voet.
kapiteel
bekroning van een zuil, pijler of pilaster, vaak voorzien van beeldhouwwerk.
kathedraal
of dom, is de kerk waar de bisschop zetelt.
keizerlijke trap
een staatsietrap met een dubbel uitgevoerde onderste of bovenste steek
kelkkapiteel
een type bladkapiteel.
keper
een bepaalde rib van een dak.
keperboog
overwelving in driehoeksvorm.
kilkeper
constructieonderdeel op inwendige hoek tussen twee dakschilden.
kim
aansluiting tussen wand en vloer.
knobbelkapiteel
een type kapiteel.
knopkapiteel of knoppenkapiteel
een type bladkapiteel.
knorrenkapiteel
een type kapiteel
koekoek
bepaalde kelder- of dakconstructie voor daglichttoetreding en/of ventilatie
koor
ruimte in een kerk waar zich het hoofdaltaar bevindt.
koorgestoelte
een rij zitplaatsen tegen de zijwanden van het koor van een kerk of kathedraal.
koorsluiting
koortoren
Korinthische orde
kozijn
omranding van een of meer glasvlakken, ramen, deuren of een combinatie hiervan.
kraagsteen
uit het muurwerk kragend element waar andere bouwdelen op rusten
kroonlijst
lijstwerk dat een entablement bekroont
kruisbloem
gebeeldhouwd versieringselement in de vorm van een kruis, als bekroning van pinakels etc.
kruisdak
dakconstructie waarbij twee snijdende daken elkaar kruisen
kruisribgewelf
gewelf met vierhoekige of vierkante plattegrond, waarvan de gewelfkappen steunen op een stelsel van diagonale, dwars-en langsribben; deze gewelfvorm is de basis van de gotische bouwwijze
kruisgraatgewelf
gewelf dat ontstaat waar twee tongewelven elkaar loodrecht snijden.
kruising
plaats in een kerk of kathedraal waar het schip en de dwarstransepten elkaar kruisen, ook wel viering genoemd.
kruiskozijn
kruisverband
bepaald type metselverband
krulkapiteel
een type kapiteel van de klassieke bouwkunst.
kussenkapiteel
een type kapiteel in Griekse bouwkunst.
kwast
onregelmatigheid in hout op de plaats waar een zijtak in de dikker wordende boom is opgenomen.
lancetboog
smallere spitsboog.
laddervenster
venstertype met een horizontale onderverdeling van roeden die doet denken aan de sporten van een ladder.
lantaarn
een opengewerkte bekroning van een grote koepel of een toren.
latei
een draagconstructie om belastingen boven wanddoorbrekingen op te vangen.
lessenaarsdak
een dakvorm met slechts één hellend dakvlak.
lierne
decoratieve rib in een gotisch gewelf, die niet uit de muur voorkomt en de middensluitsteen niet raakt.
liseen
verticale, naar voren springende stroken zonder voetstuk of bekroning.
loggia
een open ruimte of galerij, door kolommen gedragen, in huidige betekenis: een open ruimte achter het gevelvlak, meestal op de verdieping.
loofwerk
een doorlopend ornament dat voorzien is van florale motieven
luchtboog
bogen voor het overbrengen van horizontale krachten (spatkracht), van het bouwwerk naar de verticale steunberen.
lunet
steekkap, die ontstaat door de haakse doorsnijding van een tongewelf door een lager tongewelf en wordt beëindigd door een halfronde opening
maaswerk
decoratieve vulling van bijvoorbeeld een Gotisch venster, kan zijn uitgevoerd in metselwerk of in natuursteen, ook genoemd tracering.
makelaar
Verticale balk in een spant voor het ondersteunen van de nokgording en het samenbrengen van de twee spantbenen.
melkmeisje
Een deurkozijn met aan beide zijden een smal raam op een borstwering. (Ook wel: schouderkozijn)
meneel
zie montant.
metoop of metope
metselen
stenen met specie tegen en op elkaar leggen.
moneel
zie montant.
monofora
een venster met slechts één opening, gebruik in context met bifora, trifora en polifora.
montant
geprofileerde verticale onderverdeling van een (kerk)raam, kan zijn uitgevoerd in metselwerk of in natuursteen.
motief
narthex
portaal voor het schip en de zijbeuken van een middeleeuwse kerk.
negblok of neggenblok
negge of neg
zichtbare muurgedeelte bij een kozijnopening, dwars op het gevelvlak, aan de buitenzijde vroeger vaak afgeschuind of geprofileerd.
netgewelf
een gewelf met vele, elkaar kruisende ribben.
neut
het onderste deel van een kozijnstijl, vroeger meestal uitgevoerd in hardsteen, tegenwoordig ook vaak van composiet, ook kunststeen genoemd
oksaal
ook wel orgelgalerij of zangkoor genoemd, is een balkon aan de westzijde van het schip van een kerk voor het koor of het orgel, nu synoniem van doksaal omdat deze uit vele kerken zijn verdwenen
opstand
afbeelding van de voorgevel van een gebouw
orde
stijl van onder meer zuilen en hun hoofdstel, speciaal van de vijf klassieke bouworden zoals toegepast in het oude Griekenland en Rome. De Grieken ontwikkelden de Dorische, Ionische en Korinthische orde; de Romeinen voegden hier de Toscaanse orde en het composietkapiteel aan toe. Renaissancebouwmeesters namen de Romeinse modellen over en pasten hierop vele variaties toe. Het latere classicisme hield zich strikt aan de Griekse en Romeinse voorbeelden.
overkluizing
het dichten van een gracht of sloot door er een "dak" op te bouwen en het wateroppervlak wel toegankelijk te laten
overstek
een gedeelte van een bouwwerk dat ten opzichte van het onderliggende deel vooruitsteekt.
oranjerie
koude kas of aanbouw aan het huis (met vensters op het zuiden) om niet-winterharde gewassen in te laten overwinteren.
pandhof
binnenplaats omgeven door een kloostergang.
palmet
ornament in de vorm van een gestileerd palmblad.
peerspits
een dakbekroning in de vorm van een peer.
Pendentief
boldriehoek of holle gewelfzwik die de hoeken van een vierkante of veelhoekige ruimte verbindt met een ronde koepel
pijler
pilaar; hoekige (soms ook ronde of samengestelde), vrijstaande ondersteuning van een boog, een hoofdgestel etc. Zie ook zuil.
pilaster
een vooral in de gevelarchitectuur van de renaissance en barok toegepaste vierkante of halfronde halfzuil in het muurwerk, voorzien van een basement en een kapiteel.
pinakel
spits toelopende bekroning in de vorm van een gotisch torentje.
piscina
reinigingsbekken soms in een nis, gebruikt voor de erediensten in kerken.
plint
voetplaat.
polychromeren
met vele kleuren beschilderd (bijvoorbeeld beelden).
polifora
een venster gescheiden in meerdere delen.
porring, pijl of steek
de afstand tussen het hoogste punt van een segmentboog (binnenbooglijn) en de lijn die de geboorten van de boog verbindt.
porringpunt
het (denkbeeldig) punt waar de voegen tussen de boogstenen (bak- of natuursteen) bij bepaalde boogconstructies op gericht zijn.
pseudo-basiliek
basiliek zonder vensters in de hoofdbeuk.
pseudotransept
een transept met lagere zijarmen dan het middenschip.
renaissance
stijlperiode in de 15e en 16e eeuw, gekenmerkt door o.a. realisme en klassieke motieven.
retabel
bovenbouw van een altaar.
rib van een gewelf (gewelfrib)
stenen strook tegen de onderzijde van een gewelf, die ofwel om louter esthetische ofwel om esthetische alsook functionele redenen is aangebracht.
ribgewelf
een gewelf dat opgebouwd is uit ribben.
risaliet
een gedeelte van de gevel dat over de gehele hoogte vooruitspringt.
rocaille
een schelpmotief in rococo-interieurs.
rococo
stijlperiode uit de 18e eeuw, gekenmerkt o.a. door een overwoekering van het ornament.
rolwerk
soort ornamentiek die in gekrulde vormen uitloopt.
romaans
uit de periode van de romaanse stijl (omstreeks 1000/1250), die wat de kerkbouw betreft gekenmerkt wordt door kubusachtige ruimten met rondbogen, tongewelven en dikke muren.
romaans kapiteel
type kapitelen uit de romaanse architectuur.
rondboog
een boog die een halve cirkel beschrijft.
rondboogvenster
een venster in de vorm van een rondboog.
ronde pas
een motief in een tracering.
ruiter (bouwkunde) of nokruiter
een verticaal gestelde plank over de volle lengte van de nok ter ondersteuning van de nokvorsten.
rustica
ruw blokwerk in de sokkel van de gevels van gebouwen, in de omlijsting van poorten of in cordons.
schacht
het gedeelte van een zuil dat zich tussen basement en kapiteel bevindt.
schalk
colonnet of halfzuil als flandering van een pijler.
scheiboog
boog in een kerk die de middenbeuk scheidt van de zijbeuken.
schip
de ruimte van een kerk of kathedraal rondom het spreekgestoelte.
schouderkozijn
zie melkmeisje.
scotia
het holle deel van de voet van meestal een zuil
sluiting
zie koorsluiting.
sluitsteen
middelste steen van een gemetselde boog, vaak in natuursteen uitgevoerd.
sokkel
een blok steen dat het onderste deel vormt van een zuil of beeld.
souterrain
een verdieping die gedeeltelijk onder het maaiveld ligt
spaarveld
uitsparing of verdiept gedeelte in de dikte van een muurveld.
spant
een houten of stalen constructie ter ondersteuning van de gordingen en het dakbeschot.
specie
mengsel van zand, water en cement om in de bouw te gebruiken, bijvoorbeeld bij metselen.
steekkap
klein gewelf of kapconstructie dat in een groter gewelf of kap insnijdt.
spitsboog
een boogvorm van twee symmetrische cirkeldelen die elkaar in de top snijden.
spitsboogvenster
een venster met aan de bovenzijde de vorm van een spitsboog.
spitstongewelf
een spitsboogvormig tongewelf.
steek
een ononderbroken opeenvolging van ten minste drie treden bij een rechte trap.
stergewelf
gewelf in de vorm van een ster.
steunbeer
ver uitstekende muurdam of verzwaring om horizontale krachten te verdelen in het metselwerk.
straalgewelf
gewelf boven een veelhoekig vlak.
stootvoeg
verticale voeg tussen twee metselstenen in muurwerk; de open variant heet een open stootvoeg
straalkapel
kapel (straalvormig) aangebouwd aan het koor of de kooromgang van een kerk.
stylobaat
de vloer waarop bijvoorbeeld zuilen geplaatst worden.
tamboer
ringvormige of veelhoekige onderbouw waarop een koepel rust.
T-dak
dakconstructie waarbij de nokken van twee kappen een T-vorm hebben.
teerlingkapiteel
een type kapiteel.
tektonisch kapiteel
een type kapiteel.
terracotta
(Latijn: gebakken aarde) ongeglazuurd aardewerk.
tierceron
rib in een gotisch gewelf tussen gordel- en kruisribben.
timpaan (ook tympaan)
driehoekige gevelplaat, vaak op zuilen geplaatst of boven vensters.
tongewelf
bepaalde tunnelvormige gewelven waarbij met name de boogvorm over de gehele lengte hetzelfde is.
toot
scherpe punt als gevolg van niet complete cirkels in maaswerk van sierlijke vensters.
tootboog
een boogconstructie met toten.
Toscaanse orde
uit de Romeinse bouwkunst afkomstige orde, vergelijkbaar met de Dorische orde uit de Griekse bouwkunst. De Toscaanse orde is te herkennen aan het gebruik van gladde zuilen.
tracering
decoratieve vulling van bijvoorbeeld een Gotisch venster, kan zijn uitgevoerd in metselwerk of in natuursteen, ook genoemd maaswerk.
Trasraam
Een trasraam of cementraam is het gedeelte van een gemetselde muur van gewoonlijk 5 à 6 lagen onder tot 5 à 6 lagen boven het maaiveld.
transept
dwarsschip, dwarspand van bijvoorbeeld een kerk.
transeptsluiting
het uiteinde van de beide dwarsarmen van het transept.
travee
ruimte-eenheid, die beantwoordt aan één venster, boog of gewelf.
trekplaten
trifora
venster gescheiden in drie delen.
triforium
loopgang tussen de scheibogen en de vensters van de hoofdbeuk. Ook een in de muur uitgespaarde doorgang tussen de arcade van een schip en de hoge ramenreeks, of tussen de galerij en de hoge ramenreeks. Het is naar het schip toe met arcaden geopend. Er kunnen ook alleen maar blindarcaden zijn, waarachter geen doorgang loopt. Sommige schrijvers noemen de galerij een triforium.
triglief
triomfboog
boog tussen het schip of de viering van een kerk en het koorgedeelte.
trullo
Zuid-Italiaans bouwwerk met kegelvormig dak.
tweesnuit
motief van twee visblazen in een cirkel.
typologie
leer van de indeling van gebouwen in soorten met gemeenschappelijke eigenschappen
uitkraging
een in metselwerk geleidelijk verlopende overstek.
uitzetraam
aan bovenzijde scharnierend raampje
veelpas
motief van meerdere cirkels die geheel omsloten is.
verjongen
naar boven toe taps toelopen van een kolom, gedenknaald of kerktoren.
vide
een open ruimte die over twee of meerdere verdiepingen doorgaat.
viering
het gedeelte van een kerk of kathedraal waar dwars- en langsschip elkaar kruisen. Wordt ook wel kruising genoemd.
vieringtoren
Vaak wordt de viering bekroond met een vieringtoren. Als het gewelf wordt open gemaakt kan het daglicht via de ramen van de toren in het interieur van de kerk binnendringen.
vierblad
motief van vier cirkels met puntige uiteinden die als geheel omsloten is.
vierpas
motief van vier cirkels die geheel omsloten is.
viersnuit
motief van vier visblazen in een cirkel.
vijfsnuit
motief van vijf visblazen in een cirkel.
visblaas
sierlijk motief van een ronde tracering die aan een kant puntig toeloopt.
vlechting
zie boerenvlechting.
vleugel
deel van een gebouw, zijlings aangebracht aan een hoofdgebouw.[1]
vleugeldeur
twee deuren die tegen elkaar sluiten.
vliering
de ruimte boven de hanenbalk van een dakconstructie.
vlinder
hulpmiddel bij het uitzetten en metselen van een ellipsboog
vlucht
het geheel tussen de twee niveaus bij een trap die onderbroken wordt door bordessen en op vlucht bouwen: een gevel bewust uit het lood zetten.
voluut
spiraal- krul- of kruisvormige versiering, veelal gebruikt ter versiering van kapitelen in de Griekse bouwkunst. Ook op topgevels.
voluutkapiteel
een type kapiteel van de klassieke bouwkunst.
vorkmontant of vorktracering
tracering met Y-vorm.
waaierboog
boog bestaande uit verschillende kleine cirkelvormige segmenten.
wenkbrauw
uitkragende decoratieve band aan de bovenzijde van een deur of venster in metselwerk of gepleisterd.
welfsel
halfrond metselwerk tussen de dragende balken van een plafond. Aan de bovenkant van de welfsels kan men dan een vloer leggen met een grote draagkracht. Aan de onderzijde worden de welfsels soms bedekt met hardboard of gipsplaten. De welfsels worden dan "holle welfsels". Hetzelfde principe op grotere schaal toegepast creëert een gewelf.
In Vlaanderen is welfsel een ander woord voor vloerelement.[2]
westwerk
versterkt torenachtig blok ten westen van het schip van een kerk in de romaanse architectuur. Vaak bevat dit gedeelte een westkoor.
zaalkerk
eenbeukig, rechthoekig kerkgebouw.
zadeldak
opgaand dak met twee schuine zijden of dakvlakken.
zuil
kolom of drager gevormd door een schacht met een ronde doorsnede, die meestal wordt gedragen door een basement en bekroond door een kapiteel.
zijbeuk
evenwijdige ruimte aan weerszijden van het schip van een kerk, wordt/werd veel gebruikt voor processies in de kerk, vaak bevinden zich hier kapelletjes, en ook kan men hier vaak de kruiswegstaties aantreffen.
zolder
de bovenste verdieping direct onder het dak van een gebouw.
[bewerken | brontekst bewerken]
  • Edward J. Haslinghuis en H. Janse, Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, 2005, ISBN 9789059970335
  A · B · C · D · E · F · G · H · I · J · K · L · M · N · O · P · Q · R · S · T · U · V · W · X · Y · Z