Gebruiker:Evil berry/Kladblok/Karel Martel

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Graf van Karel Martel in de kathedraal van Saint-Denis (ca. 1260).[1]

Karel Martel (Herstal, tussen 688/689 en 692/693[2]Quierzy, 22 oktober 741[3]) was hofmeier van het Frankische Rijk. Hij reorganiseerde het Frankische leger en bestuur en wist daarmee met succes zowel zijn binnenlandse als buitenlandse tegenstanders, met name de Arabieren, Friezen en Saksen het hoofd te bieden. Zijn macht werd zo groot dat hij de plaats van de Merovingische koningen innam, zonder zichzelf tot koning uit te roepen.

Karel wordt beschouwd als stamvader en (indirecte) naamgever van de Karolingen. Hij was zoon van Pepijn II en diens tweede vrouw in bigamie Alpaida,[4] en is begraven in de abdij van Saint-Denis.

Zijn bijnaam Martel (klemtoon op de laatste lettergreep: Martèl) komt van het Latijnse martellus, hamer, en verwees naar zijn militaire exploten.[5] Hoewel hij sinds de 19e eeuw door velen als "redder van het Avondland" wordt beschouwd omwille van de slag bij Poitiers (732), zijn het belang van deze slag en de motieven van Karel recent in vraag gesteld geworden.[6]

Geboorte en naamgeving[bewerken | brontekst bewerken]

Karel is geboren uit een mogelijk twijfelachtig huwelijk van zijn vader Pepijn van Herstal. Pepijn was al getrouwd met de aristocratische Plectrudis en Karels moeder Alpaida was vermoedelijk uit de lagere adel afkomstig. Volgens Alexander van Roes (13e eeuwse schrijver) was Plectrudis zeer dominant en toen Karel werd geboren, durfde de boodschapper die dit nieuws aan Pepijn kwam brengen, daar niet openlijk over te spreken omdat Plectrudis ook aanwezig was. De boodschapper en Pepijn (die hem heel goed begreep) spraken over de "kerel die was gekomen", zo heeft Karel zijn toen ongewone naam gekregen.[7] Volgens recente bevindingen heeft Pepijn van Herstal toch een kerkelijk geldig huwelijk met Alpaida gevoerd, dat meer dan tien jaar zou hebben geduurd.[8]

Karel werd gedoopt door bisschop Rigobert van Reims, die tevens zijn dooppeter werd.[9] Het feit dat hij door een zo'n belangrijke figuur werd gedoopt en deze ook als peter had, doet sommige onderzoekers vermoeden dat Karel niet als onwettig geboren werd beschouwd.[10]

Jeugd[bewerken | brontekst bewerken]

We weten enorm weinig over Karels leven tot het moment van zijn vaders overlijden.[11] Opvallend is evenwel dat hij onder zijn vader - in tegenstelling tot zijn halfbroers - nooit een ambt heeft ontvangen.[11] Zo zou na de dood van zijn halfbroer Drogo van Champagne, die in 697 tot hofmeier van Bourgondië en in 697 (na de dood van Nordebert) als dux Burgundionum (hertog van Bourgondië) was aangesteld, in 708 het diens twaalfjarige zoontje Arnulf van Champagne zijn die hem opvolgt in plaats van Karel.[12] Zijn andere halfbroer, Grimoald, was in 695 tot hofmeier van Neustrië aangesteld.

Hij moet in deze periode (tot 714) ook met Rotrude van Trier zijn getrouwd geweest, want zijn tweede zoon Pepijn de Korte zou kort voor 25 september 715 zijn geboren, waardoor zijn oudste zoon Carloman dus nog voor 714 moet zijn geboren.[13]

Opvolgingscrisis (714)[bewerken | brontekst bewerken]

Het Frankische Rijk bij de dood van Pepijn van Herstal in 714.

Toen in april 714 Karels halfbroer Grimoald II werd vermoord,[14] had Pepijn geen zoons meer uit het huwelijk met Plectrudis en was Karel zijn oudste levende zoon.[15] Plectrudis zorgde er echter voor dat Pepijn zijn zoon Karel uitsloot van de opvolging en zijn minderjarige kleinzoon Theudoald (zoon van Grimoald) als opvolger benoemde.[14] Toen Pepijn van Herstal nog op 16 december van datzelfde jaar overleed, werd Theudoald inderdaad tot hofmeier voor het gehele Frankische rijk benoemd, met Plectrudis als regentes. Plectrudis liet daarop Karel gevangennemen en sloot hem op in Keulen of Aken.[16]

Frankische Burgeroorlog (715-718)[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Frankische Burgeroorlog voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
Strijd tussen Chilperik en Karel Martel bij Keulen (Grandes Chroniques de France, British Library Royal 16 G VI f. 116).

De Neustrische adel zag in de aanstelling van de minderjarige Theudoald zijn kans zich te bevrijden van de Austrasische dominantie en lieten koning Dagobert III in 715 Raganfrid als hofmeier aanstellen.[17] In antwoord hierop stuurde Plectrudis haar kleinzoon Theudoald met een leger naar Neustrië, wat op 26 september 715 zou leiden tot de slag bij Compiègne, die door de Austrasische kant werd verloren.[17] Hierdoor wist Neustrië - tijdelijk - het Australische juk af te werpen. Ook de Friezen onder hun koning Radboud, maakten van de gelegenheid gebruik om de gebieden, die ze in de jaren 690 aan Pepijn van Herstal hadden verloren (waaronder Utrecht en omgeving), te heroveren.[18]

Een factie van de Austrasische adel besloot daarop dat ze onder deze omstandigheden een volwassen hofmeier nodig hadden en stelden nu hun hoop in Karel, die ze uit zijn gevangenschap bevrijden of mogelijk reeds uit zijn gevangenschap was ontsnapt.[19] Ze waren echter te laat om Karel een volwaardig leger te laten opbouwen, want Raganfrid en Radboud hadden reeds een bondgenootschap gesloten. Raganfrid en Radboud, die met een vloot over de Rijn kwam, vielen daarop Theudoald en Plectrudis in Keulen aan. Karel, die in alle haast een strijdmacht van zijn getrouwen rond zich had verzameld,[20] probeerde de stad nog van het beleg door de met koning Chilperik II (de opvolger van de intussen overleden Dagobert III) en Raganfrid gelieerde koning Radboud van de Friezen in de slag bij Keulen (maart 716) te ontzetten, maar moest zich na de eerste schermutselingen al terugtrekken.[21] Dit zou de enige slag zijn die hij ooit verloor. Plectrudis moest zich overgeven en de schatkist van Austrasië viel in handen van de aanvallers.

Maar kort daarop (april 716) zou Karel opnieuw slag leveren tegen Chilperik II en Raganfrid (of Radboud hier ook bij betrokken was, is onderwerp van discussie[22]) bij de koninklijke villa van Amel (of Amblève) (716) en een klinkende overwinning boeken (waarbij men ook de schatkist wist te heroveren).[23] Dit zou hij hebben bereikt door zijn tegenstanders in de val te lokken door een terugtocht van zijn slechts vijfhonderd man sterke strijdmacht te veinzen,[24] hetgeen een militair manoeuvre was dat sinds de oudheid niet meer was vertoond in West-Europa en een goede voorbereiding en verkenning van het terrein, een goed georganiseerd en geleid leger en vooral een perfecte timing vergde. De strijd was snel beslist, al wisten Chilperik II en Raganfrid nog net op tijd weg te komen. Met deze veldslag liet Karel voor het eerst zijn militaire genie zien. Datzelfde jaar nog sloeg hij een opstand van de Saksen neer.[25]

Het jaar daarop stak Karel het Kolenwoud door en hield plundertochten in het land van Chilperik II.[26] Nadat deze gezanten naar hem had gestuurd, werd besloten om slag te leveren bij de koninklijke villa van Vincy (21 maart 717 (?)).[27] Na een lange strijd zou Karel uiteindelijk de overwinning weten te behalen.

Na zijn overwinning bij Vincy in 717 riep Karel zichzelf uit tot hofmeier van Austrasië met Chlotharius IV als koning, nadat hij zijn stiefmoeder Plectrudis had gedwongen de schatkist van zijn vader aan hem af te staan.[28] Hij liet ook de afgezette bisschop van Reims, Rigobertus, vervangen door Liutwin en vervolgens diens zoon Milo van Trier.[29]

In 718 hadden Chilperik II en Raganfrid een bondgenootschap gesloten met hertog Odo van Aquitanië, maar Karel wist hen te overwinnen in de slag bij Soissons (718) en Odo leverde de Neustrische koning, Chilperik II, uit aan Karel en deze werd nu ook hofmeier van Neustrië.[30] Datzelfde jaar zou hij nog een veldtocht tegen de Saksen ondernemen.[31]

Hofmeier en princeps Francorum (719-741)[bewerken | brontekst bewerken]

Hofmeier van Chilperik II (719-721)[bewerken | brontekst bewerken]

Kroning van Chilperik II (Grandes Chroniques de France, Bibliothèque Sainte-Geneviève, MS 782, fol. 10).

Nadat Chlotharius IV in 719 was overleden, riep Karel de uit ballingschap teruggeroepen Chilperik II der Franken uit tot koning van heel het Frankische Rijk met hemzelf als hofmeier en "eerste van de Franken" (princeps Francorum).[32] Dit lijkt hij uit politieke berekening te hebben gedaan, want door Chilperik II, die door zijn tegenstanders tot koning van Neustrië was uitgeroepen, als koning van heel het Frankische Rijk te erkennen, zou zijn gezag in Neustrië makkelijker worden aanvaard.[33] Na de dood van Radboud in 719 slaagde Karel erin de Friezen te verdrijven en Utrecht in te nemen, waarna Willibrord terug kon verdergaan met zijn missioneringswerk.[34]

In 720 trok hij opnieuw ten strijde tegen de Saksen.[35] In 721 overleed Chilperik II (tussen 30 januari en 13 mei) te Attigny[36] en werd in Noyon bijgezet.[37]

Hofmeier van Theuderik IV (721-737)[bewerken | brontekst bewerken]

Daarop werd Theuderik IV, de zoon van koning Dagobert III, door Karel op de troon werd geplaatst.[37] Theuderik zou sinds 716 een opvoeding hebben genoten in de abdij van Chelles[38] en zou zijn regeringszetel in Château-Thierry hebben gehad, hoewel Karel Martel duidelijk de touwtjes in handen had.[39]

Het jaar 722 bleek een uitzonderlijk vruchtbaar jaar te zijn.[40] Karel en zijn mannen waren dat jaar opnieuw in gevechten verwikkeld (vermoedelijk tegen de Saksen en de Friezen).[41]

In 723 reorganiseerde Karel de kerkelijke indeling in Austrasië en schonk Willibrord het bisdom Utrecht.[42] Dit was het begin van het Sticht Utrecht, het gebied waarover de bisschoppen hun macht uitoefenden. Datzelfde jaar schakelde Karel ook de laatste interne tegenstand uit door de overgebleven zonen van zijn stiefbroer Drogo van Champagne, Arnulf van Champagne, Godfried en Pepijn, gevangennemen.[43] Hun broer Hugo, die reeds voor 721 was aangesteld als nieuwe abt van de abdij van Saint-Denis, zou ongemoeid worden gelaten en zelfs tot bisschop van Rouen worden benoemd.[44]

In 724 kwam Raganfrid, voormalig hofmeier van Neustrië en Bourgondië, opnieuw in opstand tegen Karel Martel in Angers.[45] Hij werd verslagen en zijn zonen werden gijzelaar genomen in ruil voor het behoud van zijn landerijen in Anjou. Terzelfdertijd waren ook de Saksen in opstand gekomen en ook deze werden verslagen.[46] Datzelfde jaar overleed hertog Theodo III van Beieren en werd door zijn zoon Hugbert opgevolgd. Hierdoor ontstond er onenigheid over de troonsopvolging: Hugberts oom Grimoald trachtte de macht voor zich alleen te grijpen en zijn neef van de macht te verdrijven, waarop Hugbert naar het Frankische Rijk vluchte en bij de machtige Frankische hofmeier om hulp smeekte.

Karel Martel leidde het jaar daarop (725) eerst zijn mannen ten strijde tegen Lantfrid van Allemannië in Alemannië, die uiteindelijk het Frankisch gezag moest erkennen.[47] Vervolgens rukte hij op tegen het Beierse stamhertogdom, waar hij zijn ook zijn nieuwe bruid Swanahilde zou schaken, en bekampte Grimoald in een veldslag aan de Donau.[48] Grimoald zelf werd tijdens zijn vlucht van het slagveld vermoord. Hugbert zag zich nu gedwongen gebied prijs te geven en een tijdlang werden Beierse wetten gepromulgeerd in naam van de Merovingische koning Theuderik IV. Tenslotte zou hij de Loire oversteken om hertog Odo van Aquitanië terug in het gareel te krijgen.[49] Datzelfde jaar zouden de Saracenen ook voor het eerst een inval wagen in het Frankische rijk.[50]

In 726 overleed Martinus van Arades, de biechtvader van Karel.[51]

In 727 werd de abt Pirminius - vermoedelijk wegens politieke reden in verband met Karel - naar de Elzas verbannen, waarna Haito hem opvolgde als abt van de abdij van Reichenau.[52] Het was ook rond deze periode (726/727) dat Karels zoon Grifo werd geboren.

In 728 leverde hij voor de tweede maal strijd in het stamhertogdom Beieren.[53] Datzelfde jaar overleed ook bisschop Hadulphus van Kamerijk, die tevens abt van de abdij van Sint-Vaast was.

In 729 wenste hij in het gebied van de Saksen verder op te rukken.[54]

In 730 verplaatste het strijdtoneel zich naar Alemannië. Hij versloeg de Alemannen en doodde hun hertog Lantfrid.[55] Karel benoemde geen opvolger, wat betekende dat hij zelf het feitelijke gezag over de Alemannen had.

In 731 trok hij tegen Odo van Aquitanië ten strijde en zijn vroegere rivaal Raganfrid zou dat jaar ook komen te gaan.[56]

Karl Martel verdeelt het rijk onder Carloman en Pepijn (miniatuur in een handschrift van de Grandes Chroniques de France, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 2615, fol. 72).

Op zaterdag 25 oktober 732 (al zijn historici intussen van mening dat 733 waarschijnlijker is[57]) versloeg Karel de Saracenen onder leiding van Abdul Rahman Al Ghafiqi in de slag bij Poitiers (732).[58] Deze overwinning had hij te danken aan zijn goede voorbereidingen, want sinds de eerste inval van de Saracenen in 725 had hij een staand leger van veteranen - gehard in de strijd van Karel om het hele Frankische Rijk onder zijn controle te brengen - opgebouwd.

De Mozarabische kroniek,[59] die in 754 door christelijke onderdanen van de emir te Cordoba werd geschreven, geeft een van de meest gedetailleerde verslagen van de veldslag:

Nadat de beide partijen elkaar bijna zeven dagen lang met uitvallen hebben gekweld, stelden ze zich eindelijk in slagorde op en leverden hevige strijd. De mannen uit het noorden bleven onbeweeglijk als een muur en hielden hun gelederen gesloten als een gletsjer in koude streken, en (in een oogwenk) vernietigden ze de Arabieren met het zwaard.[60]

De geloofwaardigheid en datering van dit werk zijn evenwel in vraag gesteld[61] en de voorzetter van de kronieken van Fredegar, die in opdracht van graaf Childebrand - halfbroer en mogelijk deelnemer aan de slag - schreef, wordt als betrouwbaarder beschouwd.[62] In deze wordt de slag als volgt beschreven:

Tegen dezen heeft prins Karel (zich) onverschrokken in slagorde opgesteld, en zich oorlogszuchtig over hen gestort. Met Christus helpend, heeft hij hun tenten omvergeworpen, naar de strijd, slachting, wat moest worden vernietigd gehaast, en door de dood van de koning van hen, Abd al-Rahman genaamd, heeft hij het leger vernietigd; en zo heeft hij als overwinnaar over de vijanden getriomfeerd.[63]

Rond deze tijd zou Karel ook de aan zijn hof opgevoede Chrodegang hebben aangesteld als zijn referendarius (vgl. hofschrijver).[64]

Het volgende jaar (733) zou Karel de bisschop Eucherius van Orléans naar Keulen verbannen omdat deze kritiek zou hebben gegeven op Karels inbeslagname van kerkelijke bezittingen om aan zijn getrouwen te schenken (precaria) en hem en zijn manschappen doortocht had geweigerd om strijd te leveren tegen de terug in opstand gekomen Raganfrid.[65] Ook de bezittingen van de opstandelingen (Riculf, ...) in de Provence, die met de Saracenen zouden hebben samengespannen, zouden door Karel in beslag worden genomen en aan Abbo van de Provence worden geschonken.[66]

Karel Martel viel in 733 de Friezen tussen de rivieren Vlie en Lauwers opnieuw aan, door met een vloot naar het huidige Friesland over te steken en hen naar Oostergo terug te slaan.

Het jaar daarop (734) keerde hij terug en versloeg de Friese aanvoerder (dux) Poppo in de slag aan de Boorne, waarin deze sneuvelde.[67] In de voortzetting van de kronieken van Fredegarius werd deze veldslag als volgt omschreven:

Toen het gruwelijke Friese zeevolk opnieuw een vreselijke opstand ontketende, ondernam Karel zonder aarzeling een stoutmoedige zeetocht, voer met de benodigde schepen overzee en rukte op naar de Friese eilanden Westergo en Oostergo. Op de oever van de Boorne sloeg hij zijn kamp op. De heidense aanvoerder Bubo, hun onbetrouwbare raadgever, werd gedood en hun leger verslagen. Karel vernielde hun heiligdom en brandde het plat en keerde als overwinnaar met een omvangrijke buit naar het Frankische rijk terug.[68]

Hierna zou hij Friesland ten westen van de Lauwers in het Frankische Rijk inlijven.

Toen in 735 hertog Odo van Aquitanië aftrad, werd diens zoon Hunold tegen Karels zin (hij wilde zelf hertog worden) door de lokale adel tot hertog gekozen. Karel erkende Hunold, die in 736 op zijn beurt Karel als heer erkend.[69]

Hij lijfde het koninkrijk Bourgondië en de Provence terug in het rijk (736-738/739) in en stelde zijn (half)broer Childebrand aan als hertog.[70] De slag bij Nîmes (736) was de eerste stap in de onderwerping van deze regio, waarbij de stad Nîmes en het tot burcht omgebouwde amfitheater zouden worden verwoest.[71]

Maurontius van Provence, die meer zelfstandigheid wenste ten opzichte van Karel Martel, had volgens de voortzetter van de Kronieken van Fredegar een alliantie tegen Karel Martel gesloten met de wāli van Al-Andalus Yusuf ibn Abd al-Rahman al-Fihri.[72] De Kroniek van Moissac lijkt dit te bevestigen, door te stellen dat Yusuf zonder slag of stoot met zijn troepen van Septimanië door de Provence kon trekken en Avignon kon overnemen.[73] Karel stuurde hier in 736 zijn (half-)broer Childebrand op af, die het beleg sloeg voor Avignon en standhield totdat Karel Martel was aangekomen.

In 737 bestormden Karels mannen de muren van Avignon en verdreven Yusuf ibn Abd al-Rahman al-Fihri uit Avignon in de slag bij Avignon.[74] Daarop volgde de slag bij Narbonne, waarbij ze evenwel deze stad niet wisten in te nemen. Toen Saraceens versterkingen vanuit Spanje werden uitgezonderen, wisten Karel en zijn mannen slag met hen te leveren aan de Berre en maakten hierbij gebruik van de rivier om een terugtrekking tegen te houden. Met de overwinning in deze laatste slag kwam er een - tijdelijk - einde aan de Saraceense veroveringstochten in het Westen.

Karel Martel op zijn sterfbed (miniatuur uit de Chroniques de France ou de St Denis (1332–1350), British Library, Royal MS 16 G VI, fol. 119v).

Hofmeier zonder koning (737-741)[bewerken | brontekst bewerken]

In datzelfde jaar liet hij het na om een opvolger te benoemen voor de overleden koning Theuderik IV (tussen 16 maart en 30 april), waarmee er - tijdelijk - een einde kwam aan de Merovingische monarchie.[75] Karels macht en gezag was intussen zo groot dat hij niet langer een Merovingische koning nodig had om zijn positie te rechtvaardigen.

In 738 ondernam hij opnieuw een veldtocht tegen de opstandige, heidense Saksen.[76]

Paus Gregorius III bood in 739 Karel de titel van consul van Rome aan, in ruil voor hulp tegen de Longobarden, en sprak hem in zijn brief als subregulus ("onderkoning") aan.[77] Karel sloeg dit aanbod echter af, omdat hij goede banden met de Longobarden had en deze niet wenste te verbreken. Karel versterkte in deze periode ook zijn gezag door verdere veldtochten tegen Beieren, Allemanië, Saksen en Aquitanië. Hij regelde ook de verdeling van zijn rijk onder zijn twee zonen: Carloman kreeg Austrasië, Thüringen en Suavië (Alemannië) toegewezen, Pepijn werden Neustrië, Bourgondië en de Provence toegekend.[78]

Het jaar 740 was zo opvallend rustig op militair vlak, dat sommige Annalen vermelden dat dit jaar zonder vijandigheden was.[79]

Karel overleed op 22 oktober 741 vreedzaam in de palts van Quierzy.[3] Hij werd met alle eerbewijzen van een Merovingische koning bijgezet in de kathedraal van Saint-Denis. Zijn dood zou echter een nieuw conflict opleveren door het huwelijk van zijn dochter Hiltrude met hertog Odilo van Beieren (740), wiens echtgenoot zijn onafhankelijkheid tegenover zijn schoonbroers tot een openlijk conflict zou leiden (744).[80]

Huwelijken en kinderen[bewerken | brontekst bewerken]

Karel had met minstens drie vrouwen een relatie, die kinderen voortbracht.[81]

Karel Martel was rond 709 getrouwd met Rotrude van Trier (rond 690-724). Ze hadden de volgende kinderen:

Na de dood van Rotrudis in 724, huwde Karel Martel in 725 met de Beierse Swanahilde, die hij tijdens zijn veldtocht tegen Beieren had geschaakt en een nicht van Odila I was. Uit dit huwelijk werd geboren:

  • Grifo (726-752), een van de drie mannelijke erfgenamen, die door zijn oudere broers echter aan de kant werd geschoven[88]

Karel Martel had ook kinderen bij zijn bijvrouw Ruodhaid.[81]

Van twee dochters is het niet duidelijk wie de moeder was:

Historiografie en legenden[bewerken | brontekst bewerken]

Het laatste hoofdstuk van het Liber historiae Francorum (ca. 727) is een belangrijke eigentijdse bron over Karel Martel. Diverse latere auteurs verwarden echter Karel Martel met Karel de Grote. Zo schreef de 11e-eeuwse Franse hagiograaf Jocundus in zijn Leven van Sint-Servaas de overwinning in de slag bij Poitiers toe aan Karel de Grote.

Karel Martel werd door diverse middeleeuwse vorsten geclaimd als hun voorouder. Zo zou de moeder van Willem met de Hoorn, de legendarische grondlegger van het vorstendom Oranje, een buitenechtelijk kind van Karel Martel zijn geweest.[93] Ook de Bourgondische hertog Filips de Goede voerde zijn afkomst, met behulp van zijn hofschrijver David Aubert (Histoire de Charles Martel et de ses successeurs, 1463-1465), terug op Karel Martel.

Karel Martel leefde voort in diverse middeleeuwse legenden, onder andere in De Schone Historie van Ridder Malegijs,[94] waarin de ridder-tovenaar Malegijs een geduchte tegenstander was. Karel Martel zou volgens de legende hertog Beuves van Aigremont, Malegijs' vader, gevangen hebben gehouden, maar Malegijs wist hem te bevrijden.

De Berenfontein in Andenne met het opschrift: "Charle Martel de / Pepin 2 Fils naturel / en lan sept cent peu / plus me mist icy a mort / cruele" ("Karel Martel van / Pepijn II een natuurlijke zoon / in ‘t jaar zevenhonderd of / daaromtrent bezorgde me hier een wrede / dood").

In Andenne werd een legende verteld dat de jonge Karel, in sommige versies (o.a. die in de Chronique du pays et comté de Namur van Paul de Croonendael omstreeks 1584[95]) amper een kind, met blote handen een beer (in de versie van Jean d'Outremeuse een grote, gruwelijke slang[96]), die de streek terroriseerde, met zijn blote handen zou hebben gedood. De zogenaamde Berenfontein, die uit de 18e eeuw dateert maar een oudere fontein verving, herinnert aan deze legende.

Volgens een andere overlevering zou Karel Martel de lichamen van de vermoorde Salvius van Valencijn en zijn dienaar Superius hebben laten opgraven, waarna dezen als heiligen werden vereerd.[97]

Edward Gibbon noemde Karel Martel "de held van zijn tijd" en verklaarde dat de "christenheid ... werd gered ... door het genie en het geluk van één man, Karel Martel."[98] Deze visie wordt in het huidige historisch onderzoek in vraag gesteld en genuanceerd.[6] Zo stelt bijvoorbeeld Alessandro Barbero dat de Arabische inval niet de verovering van het Frankische Rijk tot doel had, maar een plundertocht was tegen de rijke Sint-Maartensabdij van Tours.[99]

Receptie van Karel Martel in de publieke ruimte[bewerken | brontekst bewerken]

Bataille de Poitiers, octobre 732, een schilderij van Charles de Steuben (1837) (MV 2671, Versailles).[100]

De figuur van Karel Martel werd op verschillende manieren in de populairwetenschappelijke literatuur en kunst behandeld. Ook daarbij staat vooral de slag bij Poitiers centraal. Een historiserend schilderij, in 1834 voor de militaire galerij van Versailles besteld, van Charles de Steuben (1837) stelde Karel Martel voor als redder van het christendom.[100] Ook recentere werken leggen de nadruk op Karels overwinning, zoals bijvoorbeeld de romans van Thomas R. P. Mielke (Karl Martell. Der erste Karolinger, München, 1999) en Sabine Lippert (Karl Martell. Geschichte und Legende, Goslar, 1999).[101]

Karel Martel had de eer om net als een Merovingische koning in de abdijkerk van Saint-Denis in een imposante marmeren sarcofaag links van het hoofdaltaar te worden begraven.[102] In de 13e eeuw werden de veronderstelde stoffelijke resten van Karel en zijn zoon Pepijn de Korte herbegraven onder de kruising van de nieuwe dwarsbeuk waar ze hun huidige gisanten zouden krijgen. De overdracht van de stoffelijke resten gebeurde in 1264 op bevel van Lodewijk IX van Frankrijk en de nieuwe graftombes werden in 1267 ingewijd.[1] De portretten van beide mannen waren niet realistisch en opgevat als rechtopstaande beelden hoewel bedoeld om horizontaal op de graftombe te rusten. Opvallend is ook dat de gisant van Karel Martel hem voorstelt alsof hij een koning en geen hofmeier was, met kroon en scepter. Een standbeeld van Karel Martel werd in 1839 door de Belgische beeldhouwer Jean Baptiste Joseph De Bay père (1779-1863) in opdracht van Lodewijk Filips I van Frankrijk (1835) voor de historische beeldengalerij van Versailles vervaardigd.[103] Diezelfde Lodewijk Filips I liet in 1836 eveneens een buste voor diezelfde galerij maken door François-Henri Jacquet op basis van een afgietsel van de gisant van Saint-Denis.[104]

Een slagschip van de Franse marine werd in 1897 naar Karel Martel vernoemd. Ook een anti-Arabische terreurgroep in Frankrijk vernoemde zich in de tweede helft van de 20e eeuw naar hem (Groupe Charles-Martel).[105] De figuur Karel Martel zou ook later, bijvoorbeeld na de aanslag op Charlie Hebdo, door identitaire bewegingen worden gerecupereerd.[106]

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. a b G.S. Wright, A royal tomb program in the reign of St. Louis, in The Art Bulletin 56 (1974), pp. 224-243 (ihb. 229, 231, 239-240, 24 (fig. 35)).
  2. A. Fischer, Karl Martell: Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012, p. 43.
  3. a b Annales sancti Amandi Continuatio ad annum 741: "Karlus dux Francorum mortuus est Idibus Octobris." (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 10), Annales Petaviani Continuatio ad annum 741: "Karolus mortuus est Idibus Octobr." (= Idem, p. 11), Necrologie van de Abdij Saint-Denis: "xvii kal. novemb. Ob. Karolus princeps" (= A. Molinier (ed.), Obituaires de la province de Sens, I.1, Parijs, 1902, p. 328), Annales Mettenses priores ad annum 741: "Inde veniens ad Carisiacam villam super fluvio Isera sitam perrexit, in qua valida febre correptus in pace obiit, cunctis in giro gentibus positis Francorum ditioni subactis. Rexitque populum Francorum annis XXVI et mensibus VI. Transiit itaque XI. Kal. Novembris, sepultusque est haud longe a Parisiaca civitate in basilica sancti Dionisii martiris." (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 32), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 24: "Carlus nimpe princeps Parisius basilicam sancti Dionisii martyris multa munera ditavit, veniensque Cariciaco villa palatii super Isra fluvium, valida febre correptus, obiit in pace, cuncta in giro regna adquisita. Rexit autem utrasque regna an. XXV S. Transiit itaque 11. Kl. Novb., sepultusque est Parisius basilica sancti Dionisii martyris." (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 179). Vgl. DD Mer. (1872), nr. 14 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Diplomata Imperii I, Hannover, 1872, p. 102).
  4. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 6 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 172: Igitur praefatus Pippinus aliam duxit uxorem nobilem et eligantem nomine Chalpaida, ex qua genuit filium; vocavitque nomen eius lingue proprietate Carlo, crevitque puer, eligans atque egregius effectus est. (Dus de voormelde Pepijn trouwde een andere, adellijke en verfijnde dame genaamd Chalpaida, bij wie een zoon heeft verwekt; en hij heeft in zijn eigen taal de naam Karel gegeven, en de jongen is opgegroeid, verfijnd en uitstekend opgevoed.)), Chronicon Moissiacense 713 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 289: Habensque Pippinus praefactus princeps filium ex alia uxore, nomine Alpaigde, Karolum nomine, virum elegantem, egregium atque utilem. (En voormelde prins Pepijn hebbend een zoon bij een andere echtgenote, genaamd Alpais, Karel genaamd, een verfijnd, uitstekend en geschikt man.).
  5. De bijnaam Martellus of Tudes ("hamer") duikt voor het eerst op in schriftelijke bronnen uit het laatste kwart van de 9e eeuw en heeft mogelijk een volkstalige voorloper gehad. De exacte herkomst van de bijnaam is onbekend, maar in de vroegste bronnen wordt deze gekoppeld aan Karels kracht, vechtlust en dapperheid in de strijd. U. Nonn, Das Bild Karl Martells in den lateinischen Quellen vornehmlich des 8. und 9. Jahrhunderts, in Frühmittelalterliche Studien 4 (1970), pp. 70-137 (ihb. pp. 124 e.v.). Sigisbert van Gembloers, Vita Landberti episcopi Traiectensis Auctore Sigeberto 16 (= B. Krusch - W. Levison (edd.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, VI, Hannover - Leipzig, 1913, pp. 397-398: Vir tam victoriosus de se ipso non potuit triumphare, et ferreum pectus suum passus perforari molli telo libidinis, puellam nobilem et elegantem nomine Alpaidena superduxit legitimae coniugi suae Plictrudi, ex qua etiam suscepit filium Karolum, cui postea propter indomitam bellandi fortitudinem Tudetes sive Martellus agnomen fuit.).
  6. a b U. Nonn, Die Schlacht bei Poitiers 732. Probleme historischer Urteilsbildung, in R. Schieffer (ed.), Beiträge zur Geschichte des Regnum Francorum, Sigmaringen, 1990, pp. 37–56. Zie ook: A. Lavèn, De Slag bij Poitiers, in Historisch Nieuwsblad (8/2009).
  7. Alexander van Roes, Memoriale de prerogativa imperii Romani 21: "Cum autem Alpais peperisset, cucurrit nuntius ad regem, ut sibi de nativitate talis filii nuntiaret. Sed inveniens regem internobiles et cum coniuge sedentem dixit: Vivat rex, quia karlest, sub hoc verborum tegumento innuens, quod Alpais sibi pulchrum filium peperisset." Zie ook: U. Nonn, Karl Martell: Name und Beiname, in U. Ludwig - T. Schilp (edd.), Nomen et Fraternitas – Festschrift für Dieter Geuenich zum 65. Geburtstag, Berlijn - e.a., 2008, pp. 575-585 (ihb. p. 576).
  8. R. Schieffer, Die Karolinger, Stuttgart, 20064, pp. 32-33.
  9. Vita Rigoberti 8 (= W. Levison (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, VII, Hannover - Leipzig, 1920, p. 66).
  10. W. Joch, Legitimität und Integration: Untersuchungen zu den Anfängen Karl Martells, Hussum, 1999, pp. 21-23.
  11. a b A. Fischer, Karl Martell Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012, p. 45.
  12. P. Fouracre, The Age of Charles Martel, Londen, 2000, p. 58.
  13. We weten namelijk dat Pepijn, toen hij op 24 september 768 overleed, 54 jaar oud was (Annales Laurissenses minores ad annum 768 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 117). R.A. Gerberding, The Rise of the Carolingians and the "Liber Historiae Francorum", Oxford - e.a., 1987, p. 131 (noot 93).
  14. a b Annales Mettenses priores ad annum 714 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, pp. 19-20), Annales sancti Amandi ad annum 714 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 6), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 7 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 172-173), Liber historiae Francorum 50 (= Idem, pp. 324-325).
  15. J. Semmler, Zur pippinidisch-karolingischen Sukzessionskrise 714-723, in Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 33 (1977), p. 2.
  16. Vita Erminonis Episcopi et Abbatis Lobbiensis II 4: ... Pledrudis ... Karolum etiam privignum non erubuit custodiae mancipare Colonia civitate (= B. Krusch - W. Levison (edd.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, VI, Hannover - Leipzig, 1913, pp. 465); Echternach, Liber aureus Epternacensis (1191) (Aken) (= L. Weiland (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores XXIII, Hannover, 1874, p. 59)). Vgl. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 8 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 173), Annales Mettenses priores ad annum 714 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, pp. 19-20), Annales Fuldenses ad annum 715 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 343).
  17. a b Liber historiae Francorum 51 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 325), Annales Mettenses priores ad annum 715 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 20), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 8 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 173).
  18. R.A. Gerberding, 716: A Crucial Year For Charles Martel, in J. Jarnut - U. Nonn - M. Richter (edd.), Karl Martell in seiner Zeit, Sigmaringen, 1994, p. 207.
  19. R.A. Gerberding, 716: A Crucial Year For Charles Martel, in J. Jarnut - U. Nonn - M. Richter (edd.), Karl Martell in seiner Zeit, Sigmaringen, 1994, pp. 205-216.
  20. Liber historiae Francorum 52 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 326): Carlus quoque super ipsos Frigiones inruit, ibique maximum dispendium de sodalibus suis perpessus est, atque per fugam delapsus, abscessit.
  21. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 9 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 173-174), Annales Mettenses priores ad annum 716 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 21), Annales Tiliani ad annum 716 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 6), Annales sancti Amandi ad annum 716 (= Idem, p. 6), Annales Petaviani ad annum 716 (= Idem, p. 7), Annales Alamannici ad annum 716 (= Idem, p. 24), Annales Nazariani ad annum 716 (= Idem, p. 25), Gesta abbatum Fontanellensium 3 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, II, Hannover, 1829, p. 277).
  22. Zijn vermeende betrokkenheid bij de slag is ontleend aan een terloopse opmerking in de Passio Agilolfi (geschreven in de 11e eeuw) over Radboud als bondgenoot van Raganfrid.
  23. Liber historiae Francorum 52 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 326), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 9 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 174), Annales Mettenses priores ad annum 717 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, pp. 22-23).
  24. Annales Mettenses priores ad annum 716 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi, X, Hannover, 1905, p. 22): Ipse cum quingentis ferme viris Adruennam silvam Amblavamque villam ascensu superat.
  25. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 11 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 175).
  26. Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 326 -327, Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 10 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 174), Annales Mettenses priores ad annum 717 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 23).
  27. Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 327- 328), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 10 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 174), Annales Mettenses priores ad annum 717 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, pp. 23-24), Annales Tiliani ad annum 717 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 6), Annales sancti Amandi ad annum 717 (= Idem, p. 6), Annales Laubacenses ad annum 717 (= Idem, p. 7), Annales Petaviani ad annum 717 (= Idem, p. 7), Gesta abbatum Fontanellensium 3 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, II, Hannover, 1829, p. 277).
  28. Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 326-327); Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 10 (= Idem, p. 174), Annales Mettenses priores ad annum 715, 717 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, pp. 21, 25).
  29. Liber aureus Epternacensis, Chronicon Epternacense auctore Theoderico monacho (= L. Weiland (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, XXIII, Hannover, 1874, p. 60).
  30. Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 327-328); Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 10 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 174), Annales Mettenses priores ad annum 718 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 25), Chronicon Moissiacense ad annum 717 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores in folio, I, Hannover, 1826, p. 291).
  31. Annales Tiliani ad annum 718 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 6), Annales sancti Amandi ad annum 718 (= Idem, p. 6), Annales Petaviani ad annum 718 (= Idem, p. 7), Annales Mettenses priores ad annum 718 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 26).
  32. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 11, 13 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 174, 175), Liber historiae Francorum 51-53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 326-327).
  33. A. Fischer, Karl Martell: Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012, p. 65.
  34. Willibald, Vita Bonifatii 5 (= W. Levison (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi, LVII, Hannover - Leipzig, 1905, pp. 23-24), Bonifatii Epistula 15 (= E. Dümmler (ed), Monumenta Germaniae Historica, Epistolae Merowingici et Karolini aevi, Berlijn, 1892, pp. 264-265).
  35. Annales Mettenses priores ad annum 718 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 26).
  36. Annales Petaviani ad annum 727 (= Idem, p. 9: Danihel in Atiniaco mortuus est.).
  37. a b Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 10 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 174), Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 328).
  38. Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 328).
  39. U. Nonn, art. Theuderich IV., merowingischer König (nach 711-737), in Lexikon des Mittelalters VIII (1997), col. 688.
  40. Annales Petaviani ad annum 722 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 7: fuit fertilitas magna, et bella contra aquilonem.); Annales Laureshamenses ad annum 722 (= Idem, p. 24: fertilitas magna; et bella contra aquiloniam.); Annales Alamannici ad annum 723 (= Idem, p. 24: fertilitas magna.), Annales Nazariani ad annum 722 (= Idem, p. 25: fertilitas magna; et bella contra aquilonem.); Annales Mosellani ad annum 722 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XVI, Hannover, 1869, p. 494: magna fertilitas et pugna contra Aquilonium.).
  41. Annales Petaviani ad annum 722 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 7: fuit fertilitas magna, et bella contra aquilonem.); Annales Laureshamenses ad annum 722 (= Idem, p. 24: fertilitas magna; et bella contra aquiloniam.); Annales Nazariani ad annum 722 (= Idem, p. 25: fertilitas magna; et bella contra aquilonem.), Annales Laurissenses minores ad annum 722 (= Idem, p. 114: Karlus Alamannos et Baioarios armis subegit.); Annales Mosellani ad annum 722 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XVI, Hannover, 1869, p. 494: magna fertilitas et pugna contra Aquilonium.). A. Fischer, Karl Martell: Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012, p. 82.
  42. M. Gijsseling - A.C.F. Koch (edd.), Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, I, Brussel, 1950, nr. 173: schenking van Utrecht (Traiectum) en Vechten (Fectio) op 1 januari 723.
  43. Annales Petaviani ad annum 723 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 7); Annales Laureshamenses ad annum 723 (= Idem, p. 24); Annales Alamannici ad annum 723 (= Idem, p. 24), Annales Nazariani ad annum 723 (= Idem, p. 25); Annales Mosellani ad annum 723 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XVI, Hannover, 1869, p. 494). A. Fischer, Karl Martell: Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012, p. 66.
  44. R.A. Gerberding, The Rise of the Carolingians and the "Liber Historiae Francorum", Oxford - e.a., 1987, p. 144.
  45. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 11 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 174-175), Annales Mettenses priores ad annum 725 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 26).
  46. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 11 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 175), Annales Mettenses priores ad annum 725 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 26).
  47. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 12 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 175). Vgl. Annales Mettenses priores ad annum 719 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 26).
  48. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 12 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 175), Annales Mettenses priores ad annum 725 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 26). Vgl. Annales Tiliani ad annum 725 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 8: Karlus primum fuit in Baioaria.), Annales sancti Amandi ad annum 725 (= Idem, p. 8: Karolus primum pugnavit in Baioaria.), Annales Laubacenses ad annum 725 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 9: Carlus primum fuit in Bawerias.), Annales Petaviani ad annum 725 (= Idem, p. 9: quando Karolus primum fuit in Bawarios; et Chrotrudis moritur; et Saraceni venerunt.).
  49. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 13 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 175).
  50. Annales Petaviani ad annum 725 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 9), Annales Laureshamenses ad annum 725 (= Idem, p. 24), Annales Alamannici ad annum 725 (= Idem, p. 24), Annales Nazariani ad annum 725, Annales Sangallenses maiores ad annum 725 (= Idem, p. 73).
  51. Annales Petaviani ad annum 726 (= Idem, p. 9: Martinus mortuus est. [Fuit autem monachus in Corbeia, vir vitae continentissimae et adprime eruditus, queu Karolus dux in summa veneratione habuit, et peccata sua ei confitebatur.]).
  52. Herman van Reichenau, Chronicon ad annum 727 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, V, Hannover, 1844, p. 98). Zie ook: A. Fischer, Karl Martell Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012, pp. 91-92.
  53. Annales Tiliani ad annum 728 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 8: iterum Karlus fuit in Baioaria.), Annales sancti Amandi ad annum 728 (= Idem, p. 8: Karolus secunda vice pugnavit in Baioaria.), Annales Petaviani ad annum 728 (= Idem, p. 9: Item Karolus fuit in Saxonia; et Hidulphus episcopus mortuus est. [Fuit autem de Camaraco, et habuit abbatiam sancti Vedasti.]).
  54. Annales sancti Amandi ad annum 729 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 8: voluit Karolus pergere in Saxonia.), Annales Petaviani ad annum 729 (= Idem, p. 9: quando Karolus voluit pergere in Saxonia.).
  55. Annales Tiliani ad annum 730 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 8: Karlus perrexit ad Suavos contra Lantfredum.), Annales sancti Amandi ad annum 730 (= Idem, p. 8: Karolus pugnavit contra Lantfridum.), Annales Laubacenses ad annum 730 (= Idem, p. 9), Annales Petaviani ad annum 730 (= Idem, p. 9).
  56. Annales Laubacenses ad annum 731 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 9: Carlus fuit in Wasconia contra Eodonem.), Annales Petaviani ad annum 731 (= Idem, p. 9: quando Karolus fuit Wasconia contra Eodonem; et Ragenfridus mortuus est.).
  57. A. Lavèn, De Slag bij Poitiers, in Historisch Nieuwsblad (8/2009).
  58. Isidori continuatio Hispana 104-105 (= T. Mommsen (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Auctores antiquissimi XI, Berlijn, 1894, pp. 361-362), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 13 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 175), Chronicon Moissiacense ad annum 732 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 291). Vgl. Annales Tiliani ad annum 732 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 8), Annales sancti Amandi ad annum 732 (= Idem, p. 8), Annales Laubacenses ad annum 732 (= Idem, p. 9), Annales Petaviani ad annum 732 (= Idem, p. 9), Annales Laureshamenses ad annum 732 (= Idem, p. 24), Annales Alamannici ad annum 732 (= Idem, p. 24), Annales Nazariani ad annum 732 (= Idem, p. 25), Annales Sangallenses maiores ad annum 732 (= Idem, p. 73), Annales Mettenses priores ad annum 732 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 27).
  59. Continuatio Isidoriana Hispana a. DCCLIV, in T. Mommsen (ed.), Auctores antiquissimi 11: Chronica minora saec. IV. V. VI. VII. (II), Berlijn, 1894, pp. 361362.
  60. Ubi dum pene per septem dies utrique de pugne conflictu excruciant, sese postremo in aciem parant atque dum acriter dimicant, gentes septentrionales in hictu oculi ut paries inmobiles permanentes sicut et zona rigoris glacialiter manent adstricti, Arabes gladio enecant. Vertaling ontleend aan: A. Lavèn, De Slag bij Poitiers, in Historisch Nieuwsblad (8/2009).
  61. B.S. Bachrach, Merovingian Military Organisation, 481-751, Minneapolis, 1972, p. 103.
  62. B.S. Bachrach, Merovingian Military Organisation, 481-751, Minneapolis, 1972, p. 104.
  63. Contra quos Carlus princeps audacter aciem instruit, super eosque belligerator inruit. Christo auxiliante, tentoria eorum subvertit, ad proelium stragem conterendam accurrit, interfectoque rege eorum, Abdirama nomine, prostravit exercitum; sicque victor de hostibus triumphavit. Eigen vertaling.
  64. Paulus Diaconus, Gesta episcoporum Mettensis (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores II, Hannover, 1829, p. 267).
  65. Vita Eucherii 7-9 (= B. Krusch - W. Levison (edd.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, VII, Hannover - Leipzig, 1920, pp. 49-51). Vgl. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 14 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 175).
  66. Abbo, Testamentum 56 (P. Geary (ed.), Aristocracy in Provence: The Rhône Basin at the Dawn of the Carolingian Age, Stuttgart, 1985, p. 76): dum et ipse Riculfus apud gente Sarraceorum, ad infidelitatem regni Francorum, sibi sociavit et multa mala cum ipsa gentem pagana fecit; ....
  67. Annales Petaviani ad annum 734 (= Idem, p. 9), Annales Petaviani ad annum 732 (= Idem, p. 9), Annales Laureshamenses ad annum 734 (= Idem, p. 24), Annales Alamannici ad annum 734 (= Idem, p. 24), Annales Nazariani ad annum 734 (= Idem, p. 25), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 17 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 176).
  68. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 17 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 176).
  69. Annales Mettenses priores ad annum 735 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 28), Annales Tiliani ad annum 736 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 8), Annales sancti Amandi ad annum 736 (= Idem, p. 8), Annales Petaviani ad annum 736 (= Idem, p. 9).
  70. Annales Mettenses priores ad annos 736-737, 739 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, pp. 28 - 30). Vgl. J. Calmette, Les Grands Ducs de Bourgogne, Parijs, 1949, pp. 10-11, (noot 2).
  71. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 20 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 178). Vgl. ense ad annum 734 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 292), Paulus Diaconus, Historia Langobardorum VI 54 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Langobardicarum et Italicarum, I, Hannover, 1878, p. 183).
  72. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 20 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 177).
  73. Chronicon Moissiacense ad annum 734 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 292).
  74. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 20 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 177). Vgl. Chronicon Moissiacense ad annum 734 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 292).
  75. Liber historiae Francorum 53 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 328).
  76. Annales Petaviani Continuatio ad annum 738 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 9), Annales Laureshamenses ad annum 738 (= Idem, p. 26), Annales Alamannici ad annum 738 (= Idem, p. 26), Annales Nazariani ad annum 738 (= Idem, p. 27), Annales Sangallenses maiores ad annum 738 (= Idem, p. 73), Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 19 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 177).
  77. Codex Carolinus 1 (= E. Dümmler (ed), Monumenta Germaniae Historica, Epistolae Merowingici et Karolini aevi, Berlijn, 1892, pp. 476-477). Vgl. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 22 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, pp. 178-179).
  78. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 23 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 179).
  79. Annales Petaviani Continuatio ad annum 740 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 9), Annales Laureshamenses ad annum 740 (= Idem, p. 26), Annales Nazariani ad annum 740 (= Idem, p. 27).
  80. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 25-26 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 180).
  81. a b Liber confraternitatum augiensis (= P. Piper (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Necrologia Germaniae, Supplementum, Berlijn, 1884, p. 292: Karolus maior domus ... Ruadtrud, Ruadheid, Suanahil regina ...).
  82. Annales Moselleni ad annum 754 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores XVI, Hannover, 1859, p. 495).
  83. Annales regni Francorum ad annum 741 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores I, Hannover, 1826, p. 135), Genealogia comitum Flandrensium (= Monumenta Germaniae Historica, Scriptores IX, p. 302), Monumenta Germaniae Historica, Diplomatum Imperii I, Diplomata Maiorum Domum, nr. 11, p. 98.
  84. Zijn geboortejaar is gebaseerd op de vermelding dat hij 54 jaar oud was toen hij in 768 stierf (P. Fouracre, The age of Charles Martel, Harlow - New York, 2000, p. 56): "Anno ab incamatione domini DCCLXVIII Pippinus vir illuster VIII. Kal. Octobris feliciter rebus humanis excessit, anno etatis suae LIIII" (Annales Necrologici Prumienses, in O. Holder-Egger (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores XIII, Hannover, 1881, p. 219).
  85. Annales Necrologici Prumienses (= O. Holder-Egger (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores XIII, Hannover, 1881, p. 219), A. Molinier (ed.), Obituaires de la province de Sens, I.1, Parijs, 1902, p. 327 (Abbaye de Saint-Denis), A. Longnon, Notice sur le plus ancien obituaire de l’abbaye de Saint-Germain des Prés, in Notices et documents publiés pour la société de l’histoire de France, Parijs, 1884, p. 23, Annales Mettenses ad annum 768 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores I, Hannover, 1826, p. 335).
  86. Annales Petaviani Continuatio ad annum 753 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores I, Hannover, 1826, p. 11), Annales Moselleni ad annum 754 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores XVI, Hannover, 1859, p. 495).
  87. Continuator Fredegarii Scholastici, Continuationes Chronicarum Fredegarii IV 25 (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 180).
  88. Annales Mettenses priores ad annum 741 (= B. von Simson (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum X, Hannover - e.a., 1905, p. 32), Annales regni Francorum ad annum 741 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores I, Hannover, 1826, p. 135).
  89. Genealogia comitum Flandrensium (= Monumenta Germaniae Historica, Scriptores IX, p. 302: "Karolus senior et dux genuit Pipinum, Karlomannum, Griphonem et Bernardum ex regina; Remigium et Geronimum ex concubina"), Annales regni Francorum ad annum 773 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores I, Hannover, 1826, p. 150: "et perrexit ipse per montem Caenisium et misit Bernehardum avunculum suum per montem Iovem cum aliis eius fidelibus"), 812 (= Idem, p. 199: "Walanem filium Bernhardi patruelis sui"), Chronicon Moissiacensis ad annum 770 (= Idem, p. 295: "cui praefecit Bernardum avunculum suum, cum ceteris fidelibus per Iovis montem in Italia intrare praecepit."), Annales Moselleni ad annum 787 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores XVI, Hannover, 1859, p. 495).
  90. Vita Arnulfi (= B. Krusch (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, II, Hannover, 1888, p. 429: Nobilis antiqua procerum de stirpe creatus, filius hic genitus fulgens ab origine Karli, et genuit fortis regnator Pippinus illum); Annales Fuldenses ad annum 754 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores I, Hannover, 1826, p. 347: Stephanus papa duce Hieronymo fratre Pippini Romam revertitur); Vita Stephani 39 (= L. Duchesne, Liber pontificalis, I, Parijs, 1886, p. 451: dirigensque cum eo … rex … fratrem suum Hieronimum), Genealogia comitum Flandrensium (= Monumenta Germaniae Historica, Scriptores IX, p. 302: "Karolus senior et dux genuit … Remigium et Geronimum ex concubina").
  91. Genealogia comitum Flandrensium (= Monumenta Germaniae Historica, Scriptores IX, p. 302: "Karolus senior et dux genuit … Remigium et Geronimum ex concubina").
  92. Martylogie van Gellone (= J. Mabillon (ed.), Acta Sanctorum ordinis Sancti sancti Benedicti, IV.1, 1677, p. 71: "Pater eius fuit Theodericus, mater Aldana, soror Hiltrudis et Landradæ"); Annales regni Francorum ad annum 782 (= G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, I, Hannover, 1826, p. 163: "Theodericus comes, propinquus regis"); Thegan van Trier, Gesta Hludowici imperatoris 36 (= E. Tremp (ed.), Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum LXIV, Hannover, 1995, p. 222: "duce Bernhardo, qui erat de stirpe regali").
  93. Annales Imperii occidentis Brunsvicenses s.a. 793 (p. 160), Acta Sanctorum, Februari, p. 435, Acta Sanctorum, Mai, p. 814, Jean Mabillon, Acta Sanctorum ord. s. Ben., 4, 1, p. 68.
  94. De Schone Historie van Ridder Malegijs, Kalmthout, 1979 (dbnl.org).
  95. Cronicque contenant l'estat ancien et moderne du pays et conté de Namur, I, Brussel, 1878, p. 69.
  96. Ly myreur des histors, II, Brussel, 1869, p. 356.
  97. Passio sancti Salvii episcopi et martyris BHL 7472.
  98. The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, II, Cincinnati, 1844, p. 179.
  99. A. Barbero - trad. A. Cameron, Charlemagne: Father of a Continent, Berkeley - Los Angels - Londen, 2004, p. 10.
  100. a b Bataille de Poitiers, octobre 732 (MV 2671), collections.chateauversailles.fr
  101. A. Fischer, Karl Martell. Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012, p. 13.
  102. Rigord (Soissons, Bibl. Mun. 129, fol. 136r.): "ad sinistrem partem maioris altaris in marmoreo sarcofago".
  103. Charles Martel, maire de Palais (MV 1844), collections.chateauversailles.fr
  104. Charles Martel, maire de Palais (MV 241), collections.chateauversailles.fr
  105. A. Fischer, Karl Martell. Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012, p. 196. Vgl. W. Blanc - C. Naudin, Charles Martel, une récupération identitaire, in Mondes Sociaux (17/05/2016; 19/12/2018).
  106. W. Blanc - C. Naudin, Charles Martel, une récupération identitaire, in Mondes Sociaux (17/05/2016; 19/12/2018).

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

Referenties[bewerken | brontekst bewerken]

  • H. Ebling, Prosopographie der Amtsträger des Merowingerreiches (613-741), München, 1974, pp. 67 (LIV. Otilo), 148-149 (CLXXII. Eudo), 206-208 (CCLXV. Raganfredus). (online)
  • A. Fischer, Karl Martell: Der Beginn karolingischer Herrschaft, Stuttgart, 2012. ISBN 9783170203853
  • P. Fouracre, Frankish Gaul to 814, in R. McKitterick (ed.), The New Cambridge Medieval History, II: 700-900, Cambridge - e.a., 1995, pp. 85-109.
  • P. Fouracre, The Age of Charles Martel, Londen, 2000.
  • R.A. Gerberding, The Rise of the Carolingians and the "Liber Historiae Francorum", Oxford - e.a., 1987. ISBN 9780198229407
  • J. Jarnut - U. Nonn - M. Richter (edd.), Karl Martell in seiner Zeit, Sigmaringen, 1994. ISBN 3799573372
  • U. Nonn, Das Bild Karl Martells in den lateinischen Quellen vornehmlich des 8. und 9. Jahrhunderts, in Frühmittelalterliche Studien 4 (1970), pp. 70-137.
  • U. Nonn Die Schlacht bei Poitiers 732. Probleme historischer Urteilsbildung, in R. Schieffer (ed.), Beiträge zur Geschichte des Regnum Francorum, Sigmaringen, 1990, pp. 37-56.
  • U. Nonn, art. Karl Martell, fränkischer Hausmeier (ca. 688/689 - 741), in Lexikon des Mittelalters V (1991), col. 954-956.
  • U. Nonn, Karl Martell: Name und Beiname, in U. Ludwig - T. Schilp (edd.), Nomen et Fraternitas – Festschrift für Dieter Geuenich zum 65. Geburtstag, Berlijn - e.a., 2008, pp. 575-585.
  • R. Schieffer, Die Karolinger, Stuttgart, 20064, pp. 34-49. ISBN 9783170190997
  • J. Semmler, Zur pippinidisch-karolingischen Sukzessionskrise 714-723, in Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 33 (1977), p. 1-36.
  • G.S. Wright, A royal tomb program in the reign of St. Louis, in The Art Bulletin 56 (1974), pp. 224-243.

Externe links[bewerken | brontekst bewerken]