Eerste Kamerverkiezingen
![]() |
Nederlandse politiek |
Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden |
Nederlandse Grondwet |
Nederlandse regering |
Hoge Colleges van Staat |
Hoge Raad der Nederlanden |
Decentrale overheden |
|
Portaal ![]() Portaal ![]() |
De samenstelling van de Nederlandse Eerste Kamer wordt bepaald door getrapte verkiezingen.
Sinds de Grondwetsherziening van 1983 wordt de Eerste Kamer in principe eens in de vier jaar gekozen (effectief voor het eerst in 1987). De verkiezing wordt, naast in geval van vervroegde ontbinding der Kamer,[1] gehouden binnen drie maanden na de verkiezing van de leden van Provinciale Staten. Sinds 1987 zijn de Eerste Kamerverkiezingen steeds in de kalenderjaren die een viervoud plus drie zijn. Deze kunnen nul, een, twee of drie jaar na het kalenderjaar van de Tweede Kamerverkiezingen zijn. Bij een groot tijdsverloop is de kans op andere politieke verhoudingen en daardoor een moeilijker totstandkoming van wetten groter.
Tot 2017 werden de leden van de Eerste Kamer alleen gekozen door de leden van Provinciale Staten. Bij de Grondwetswijziging van 2017 werd bepaald dat ook de leden van de kiescolleges voor de Eerste Kamer in Caribisch Nederland deelnemen aan verkiezingen voor leden van de Eerste Kamer. Bij de Grondwetsherziening van 2022 is een bepaling aan de Grondwet toegevoegd inzake een door niet-ingezetenen gekozen kiescollege voor de verkiezing van de Eerste Kamer.
Doordat burgers de leden van de Eerste Kamer niet rechtstreeks kiezen, staan de leden van de organen die kiesgerechtigd zijn wat verder van de dagelijkse politiek af. Zij voeren bijvoorbeeld geen verkiezingscampagne.
De vereisten voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer zijn hetzelfde als voor de Tweede Kamer.
Geschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

1815-1848[bewerken | brontekst bewerken]
Het ledental van de Eerste Kamer was niet altijd hetzelfde. Tussen 1815 en 1830 lag het aantal tussen de 40 en 55, na 1830 waren er ongeveer 30 leden. De leden werden door de Koning benoemd voor het leven.
1848-1922[bewerken | brontekst bewerken]
Vanaf 1848 werden de leden van de Eerste Kamer gekozen door Provinciale Staten. Een kandidaat werd verkozen als hij in de Provinciale Staten de absolute meerderheid behaalde. In de periode 1848-1888 bestond de Eerste Kamer uit 39 leden, in de periode 1888-1956 uit 50 leden.
De afvaardiging naar provincie was als volgt:
Provincie | Aantal EK-leden | |
---|---|---|
1848-1888 | 1888-1922 | |
Groningen | 2 | 3 |
Friesland | 3 | 4 |
Drenthe | 1 | 2 |
Overijssel | 3 | 3 |
Gelderland | 5 | 6 |
Utrecht | 2 | 2 |
Noord-Holland | 6 | 9 |
Zuid-Holland | 7 | 10 |
Zeeland | 2 | 2 |
Noord-Brabant | 5 | 6 |
Limburg | 3 | 3 |
totaal | 39 | 50 |
De leden werden tot 1923 voor negen jaar gekozen, waarbij om de drie jaar een derde deel van de Kamer werd vernieuwd.
1923-1983[bewerken | brontekst bewerken]
In 1923 werd een ander stelsel voor de verkiezingen ingevoerd. Er werd overgestapt naar het stelsel van evenredige vertegenwoordiging; alle uitgebrachte stemmen telden sindsdien mee voor de bepaling van de zetelverdeling. Bovendien werden de Nederlandse provincies ten behoeve van Eerste Kamerverkiezingen verdeeld in vier kiesgroepen. In 1956 werd de Eerste Kamer uitgebreid tot 75 leden.
Nr. | Provincies | Aantal EK-leden | |
---|---|---|---|
1923-1956 | 1956-1983 | ||
I | Noord-Brabant, Utrecht, Zeeland en Limburg | 13 | 21 |
II | Gelderland, Overijssel, Groningen en Drenthe | 13 | 19 |
III | Noord-Holland en Friesland | 12 | 17 |
IV | Zuid-Holland | 12 | 18 |
totaal | 50 | 75 |
Iedere drie jaar werden in twee van deze groepen (in I en III, dan wel II en IV) de Eerste Kamerleden gekozen. Van deze systematiek werd afgeweken bij een ontbinding van de Eerste Kamer (met name veroorzaakt door een voorstel tot grondwetsherziening). De zittingsduur van de leden was zes jaar.
1983-2019[bewerken | brontekst bewerken]
Vanaf 1983 kiezen de leden van alle Provinciale Staten om de vier jaar tegelijkertijd alle 75 leden van de Eerste Kamer.[2]. De kiesgroepen werden afgeschaft.
2019-heden[bewerken | brontekst bewerken]
Vanaf 2019 wordt de Eerste Kamer, behalve door Provinciale Staten, mede gekozen door de kiescolleges voor de Eerste Kamer.[3]. Bij de Grondwetsherziening van 2022 is een bepaling aan de Grondwet toegevoegd inzake een door niet-ingezetenen gekozen kiescollege voor de verkiezing van de Eerste Kamer.
Eerste Kamerverkiezingen in Caribisch Nederland[bewerken | brontekst bewerken]
Invoering van het kiesrecht voor de Eerste Kamer vormde sinds 2010 een grondwettelijk probleem. Artikel 55 van de Grondwet bepaalde dat de leden van de Eerste Kamer worden gekozen door de leden van de Provinciale Staten. Aangezien de openbare lichamen BES niet tot een provincie behoren, betekende dat dat de Nederlandse inwoners aldaar geen invloed konden uitoefenen op de samenstelling van de Eerste Kamer.
Het (per direct) invoeren van stemrecht voor de Eerste Kamer werd echter wel als noodzakelijk gezien, omdat artikel 4 van de Grondwet bepaalt dat iedere Nederlander gelijkelijk het recht heeft de leden van algemeen vertegenwoordigende organen (zoals de Staten-Generaal) te verkiezen. Ook internationale verdragen als het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (Eerste Protocol artikel 3) en het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (artikel 25) verplichten Nederland tot het instellen van algemeen kiesrecht.
Bij de Grondwetswijziging van 2017 werd de instelling in Caribisch Nederland mogelijk gemaakt van kiescolleges voor de Eerste Kamer. Verkiezingen voor deze kiescolleges vinden gelijktijdig met de Provinciale Statenverkiezingen in het Europese deel van Nederland plaats, voor het eerst op 20 maart 2019.
Kiessysteem[bewerken | brontekst bewerken]
Zetelverdeling[bewerken | brontekst bewerken]
De leden van Provinciale Staten en van de kiescolleges voor de Eerste Kamer brengen op de verkiezingsdag hun stem uit op een van de kandidaten voor de Eerste Kamer. Deze kandidaten staan per partij op één of meer lijsten.
Niet elk kiesgerechtigd lid heeft een even zware stem. Door weging wordt een relatie gelegd met het inwonertal van de provincie. Het inwonertal wordt daarbij gedeeld door het honderdvoud van het aantal Statenleden van de provincie c.q. het aantal leden van een kiescollege. De uitkomst heet de stemwaarde. In Flevoland had in 1995 één stem bijvoorbeeld een stemwaarde van 61 en in Zuid-Holland een stemwaarde van 401. De op een partij in een provincie c.q. in een kiescollege uitgebrachte stemmen worden vermenigvuldigd met de stemwaarde. De uitkomst hiervan heet stemcijfer.
De zetelverdeling geschiedt met behulp van de kiesdeler. Deze wordt berekend door de som van de stemcijfers van alle provincies te delen door het aantal beschikbare zetels (75). Voor iedere partij wordt gekeken welk stemcijfer zij in totaal heeft behaald (in feite dus hoeveel stemmen zij heeft gekregen en welke stemwaarde die stemmen hadden). Dat totaal wordt gedeeld door de kiesdeler. De uitkomst van die deling levert het zetelaantal per partij op. Omdat de uitkomst niet altijd een rond getal oplevert, blijven er restzetels over. Deze worden verdeeld aan de hand van een systeem van grootste gemiddelden.
Rekenvoorbeeld[bewerken | brontekst bewerken]
In Provinciale Staten van Groningen krijgt partij A 10 stemmen, in de Staten van Zuid-Holland 15 enzovoort. Als de stemwaarde in Groningen 100 is, is het stemcijfer van partij A in die provincie 10 x 100 = 1000. Bij een stemwaarde van 400 in Zuid-Holland is het stemcijfer daar 15 x 400 = 6000. Laten we aannemen dat de kiesdeler is 150.000 : 75 = 2000. Om één zetel te behalen heeft een partij dan een stemcijfer van 2000 nodig. Stel partij A behaalt in alle provincies in totaal een stemcijfer van 52.000. Zij krijgt dan 52.000 : 2000 = 26 zetels.
Bronnen
Noten
|