Gebruiker:MackyBeth/Kladblok

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Samenvatting[bewerken | brontekst bewerken]

Hoofdstuk 1[bewerken | brontekst bewerken]

De ik-verteller is geboren en opgegroeid in de Amsterdamse Kolenkitbuurt, in een woning van 48 vierkante meter. Van haar zesde tot haar zeventiende zat ze op de Koranschool van de stichting Milli Görüş. Haar ouders noemt ze slechts haar 'verwekkers'. Haar Turkse milieu staat wantrouwend tegenover de Nederlandse samenleving, vooral omdat ze de taal niet spreken en dus alleen via Turkse media over Nederland horen. 'Het gezonde boerenverstand is vrijwel altijd een diskwalificatie van kennis en specialisme.' Ze vraagt zich af wat een enquête onder haar conservatieve islamitische milieu over de aanslagen op het blad Charlie Hebdo zou uitwijzen. 'Gelukkig is vrijheid van meningsuiting iets anders dan het recht op een podium.' 'Begrip voor je vijanden vraagt alleen maar wat extra zelfkennis.'

Ze verzorgt haar bedlegerige Oma, met wie ze een goede band heeft. Oma heeft een zwaar leven achter de rug, opgegroeid als arme wees en op haar twaalfde uitgehuwelijkt aan een neef en op haar dertiende al moeder geworden. Haar man was een bruut die al het geld vergokte. Hij had een kwade dronk en eenmaal in Nederland bedroog hij Oma. Uiteindelijk scheidden e en hertrouwde hij met een veertig jaar jongere vrouw uit een Turks dorp. Nu is Oma incontinent en heeft allerlei kwalen, waaronder veel overgewicht. Oma moet 30 kilo afvallen om voor een knieoperatie in aanmerking te komen, wat de ik-verteller niet ziet gebeuren.

Hoofdstuk 2[bewerken | brontekst bewerken]

De verteller heeft een sterke band met haar Oma omdat beiden zich verzetten tegen de religieuze opvattingen van Moeder. De verteller observeert hoe het gedrag van de moslims in haar omgeving verschilt van de leer: koketteren met luxe is de norm, zich niets aantrekken van het verbod op rente. In de P.C. Hooftstraat ziet ze veel buurtgenoten lopen, die zich officieel niet kunnen veroorloven daar iets te kopen. Ook de zonnebank is populair, want een lichtgetinte huid is voornamer dan een bleke huid. Ook de broer en het zusje van de verteller waren op de Koranschool gedaan. Ze hoopt dat haar zusje zich aan de daar onderwezen doctrine zal ontworstelen. 'De Koranschool is een instantie dier er puur op ingericht is om waarheidsvinding te frustreren, zonder aandacht voor de wetenschap en de rede.'

Personages[bewerken | brontekst bewerken]

  • , de ik-verteller
  • Halil, haar achttienjarige broer
  • Defne, haar zusje van acht, zit nu op de Koranschool
  • Oma
  • Freek

Samenvatting[bewerken | brontekst bewerken]

Hoofdstuk 1[bewerken | brontekst bewerken]

Op zijn veertigste verjaardag brengt Oskar Ossegal een koffer met daarin het groene uniform van een SS-officier, inclusief riem met daaraan een tas met een revolver, per trein naar een verzetsgroep in Kampen. Want een knokploeg heeft die nodig om als Duitsers verkleed bureau's te overvallen. Hij overnacht in een hotel, waar hij zich per abuis inschrijft met zijn echte naam in plaat van als: Eduard Rollinet, goochelaar. Vlak voor de politie de formulieren komt bekijken, weet de meid van het hotel dat met zijn echte naam achterover te drukken. Zij brengt hem dit op zijn kamer, waarna ze samen de nacht doorbrengen. 'Er scheen haar maar aan één ding iets gelegen te zijn: eindelijk weer eens flink gefoold te worden.'

Hoofdstuk 3[bewerken | brontekst bewerken]

De volgende ochtend gaat Oskar met de koffers naar het Laboratorium voor de Noordoost-Polder. Aldaar is ingenieur De Zoete in conferentie, maar Rodrigo, een wetenschappelijk medewerker, geeft Oskar een rondleiding door de slibzaal, waar zand wordt gezeefd door studenten die anders in Duitsland te werk zouden zijn gesteld. Dan arriveert De Zoete en neemt Oskar en nog wat anderen mee. Per auto begeeft het gezelschap zich naar afgelegen barakken. Maar ze worden daar opgewacht door de Duitse Feldgendarmerie, die Oskar zijn koffers laat openmaken.

Hoofdstuk 6[bewerken | brontekst bewerken]

Bij het eerste verhoor ziet Oskar dat ook Rodrigo is opgepakt. De gevangenis is een rond gebouw met een koepel van pantserglas. Oskar verblijft hier maanden, soms met vier man in de eenpersoonscel. Hij denkt vaak aan Parijs, waar hij enkele keren is geweest. Als hij met een boer op de cel zit, komt er een goed geklede persoon binnen die zich voorstelt als Oskar Sörensen uit Denemarken. Hij is na een bombardement met zijn gezin naar Amsterdam gegaan en daar een welgesteld handelaar in uien geworden. Vier dagen later komt er nog een jongen bij, Karel, die al een half jaar op verschillende plaatsen in voorarrest heeft gezeten. Sörensen wordt later overgeplaatst naar een andere cel en Oskar zit weer met de boer die alleen over eten kan praten. Karel probeert zich 's nachts in zijn cel op te hangen, maar Oskar en de boer merken dit en maken hem los. Oskar spreekt Karel moed in. De volgende dag komt de jarige Sörensen langs met vier SS-ers om op zijn verjaardag te drinken. Als ze weer vertrokken zijn, bekent Karel dat hij Oskar ervan verdacht dat die alleen in de cel werd gezet om de anderen uit te horen, omdat de verhalen van Oskar nooit klopten.

Een week later is Sörensen ontslagen uit zijn gevangenisbaantje en keert weer terug in de cel, nu niet langer als voorgewende Deen. Karel wordt regelmatig voor verhoor uit de cel gehaald, maar hoopt dat de geallieerde invasie vroeg genoeg zal komen om zijn executie te verhinderen. Oskar zelf wordt nooit ondervraagd. Oskar geeft Karel lessen in scheikunde en wordt eenmaal door een bewaker geslagen toen hij zijn formules niet snel genoeg van de muur had weten te verwijderen.

Sörensen ontvangt in een pakje sigaretten een bericht over hun ontsnapping. Die zondag moeten zij om half twee op de alarmbel drukken, de bewaker neerslaan en naar beneden gaan. De moeilijkheid is de juiste tijd te weten te komen. Bovendien weten ze niet of de bevrijdingsgroep werkelijk voor de deur zal staan.

Die zondag horen ze schoten en komt een man in een grijze jas de cel binnen die naar Van der Matten vraagt. Sörensen zegt dat hij dat is. Alleen de zwaarste gevallen mogen mee naar buiten en Oskar schuift Karel naar voren, die ter dood veroordeeld is. Karel staat niet op de lijst, waarop de man besluit dat ze dan allemaal maar mee moeten gaan. Beneden komen juist soldaten aan en die drijven de groep weer terug naar hun cel. Maar een Engelse gevangene schoof een briefje in de boord van Oskar. In zijn cel leest hij dat de Engelsman het niet kan lezen en om een vertaling verzoekt. Er staat dat hij overmorgen bevrijd zal worden. Dan wordt hij naar Duitsland vervoerd en moet zorgen in de laatste wagen van het konvooi te stappen, want die zal overvallen worden. Oskar weet echter niet hoe hij hem de vertaling moet bezorgen, omdat beiden op andere tijden gelucht worden.

Oskar licht Karel in, die dan maar in de plaats van de Engelsman moet gaan. Als krijgsgevangenen kan de Engelsman toch niks ernstigs gebeuren. Maar dan wordt Karel opgehaald voor executie. Bij zijn vertrek beschuldigt hij Oskar ervan toch een provocateur te zijn die hem moest uithoren. Oskar weet dat hij hem niet op andere gedachten kan brengen en dat Karel dus zal sterven met de overtuiging dat Oskar een verrader is. Dan wordt Oskar 'Ossengalle' zelf opgehaald en 36 uur in een donkere cel getsopt. Daarna wordt hij in een auto weggevoerd.

Hoofdstuk 2[bewerken | brontekst bewerken]

De twintigjarige Arthur Muttah staat op de Dam in Amsterdam bij het Damplantsoen, nabij De Groote Club die in handen van de Duitsers is, te wachten op een brief van Oskar die hij bij een kiosk moet afhalen. Arthur weet niet waarom Oskar naar Kampen is gegaan en denkt dat hij daarheen gevlucht is. Maar er is geen brief en om kwart voor negen vertrekt hij weer. Hij gaat naar het laboratorium van de universiteit, waar dan alleen nog studenten werken die de loyaliteitsverklaring van de Duitsers hadden getekend en studenten met een valse stempel op hun collegekaart, zoals Arthur. Om drie uur gaat Arthur weer naar de kiosk, maar er is nog steeds geen brief. hij koopt een tijdschrift van de SS, Storm. Met de tram gaat Arthur naar huis in Amsterdam-West. Daar bewoont het gezin waartoe hij behoort, sinds zes jaar twee gescheiden verdiepingen op de tweede en derde etage, elk met drie kamers en een keuken. Daarvoor woonden ze in Utrecht. Arthur en Carola, zijn zevenentwintigjarige halfzuster, wonen op de bovenste, hun grootmoeder, die een spiritistische praktijk heeft, op de onderste. De vader van Arthur is na de capitulatie met zijn vrouw gevlucht naar Frankrijk. Thuisgekomen heeft Arthur een gesprek met zijn grootmoeder, daarna maakt hij ruzie met Carola, die hij verwijt onvoldoende om Oskar te geven.

Hoofdstuk 4[bewerken | brontekst bewerken]

(Begint met visioen van Arthur.) In de nacht sluipt Arthur de kamer van zijn grootmoeder binnen om geld voor een nieuwe fiets weg te nemen. Zij merkt dat, maar geeft hem 1600 gulden. Arthur is van plan andere leden van de organisatie op de hoogte te stellen van de arrestatie van Oskar. Hij loopt naar de rijwielbergplaats van Zwikker, die hem vraagt: "Heb je weer geld gejat van die ouwe?" Arthur concludeert dat Carola zelfs dat heeft verteld. Maar Zwikker heeft geen fiets en verwijst Arthur door naar zijn schoonzoon in de Kattenburgerdwarsstraat. Daar aangekomen, stelt Arthur zich aan de roodharige man, Van der Wind, die opendoet voor als Van Helt. In diens werkplaats ziet hij de knijpkat (handdynamo) van Carola liggen, herkenbaar aan een afwijkend schroefje. Hij maakt er een opmerking over en vertelt zijn echte achternaam. Daarna maakt hij een proefrit op een fiets en vraagt of de man Rollinet kent. Van der Wind vraagt Arthur mee naar boven te gaan en gaat drie mannen halen. Die willen dat Arthur alles vertelt wat hij weet en slaan hem buiten bewustzijn. Wakker geworden, gaat hij op zijn nieuwe fiets naar huis.

Hoofdstuk 5[bewerken | brontekst bewerken]

Thuis treft hij een Duitser, Ernst. Die stelt zich voor als deserteur en biedt Arthur een sigaret aan. Op basis van het vrijwel accentloze Nederlands vermoedt Arthur dat Ernst al lang voor de oorlog in Holland moet hebben gewoond. Als grootmoeder komt klagen over het stemgeluid van Ernst, gaat Arthur weg. Beneden treft hij Carola die net thuiskomt. Arthur haalt zijn fiets op bij de bergplaats van Zwikker. "Profiteer er nog maar zoveel mogelijk van," waarschuwt Zwikker. "Voordat de moffen hem inpikken." Arthur fietst naar Andrea, die in de wolkenkrabber aan het Victorieplein woont. Hij vertelt haar van zijn overtuiging dat Oskar is gearresteerd, waarop Andrea begint te snikken. Maar Arthur wil de illegale vrienden van Oskar waarschuwen. 'Ik heb niets voor Oskar gedaan, dacht hij, en Oskar is de enige die ik ooit heb ontmoet, voor wien ik iets zou hebben willen doen.' Als Andrea bedaard is, vertelt hij haar over het gesprek met Ernst. Volgens Andrea is Ernst geen deserteur, maar een spion. Andrea begint over de betrokkenheid van Ernst bij de moord op een officier, maar Arthur begrijpt niet wat ze bedoelt, omdat hij daarvan niet op de hoogte is. Andrea legt uit dat Carola bij wijze van spionage de secretaresse was van een Duitse SD-man die moest worden vermoord. Arthur weet niet beter dan dat zij op kantoor was bij Van Rossum en Bignell, waar hij haar altijd kon bellen. Maar in het telefoonboek ziet hij nu dat dat kantoor niet hetzelfde telefoonnummer heeft als hij van Carola heeft gekregen. Andrea vertelt dat Oskar door Carola betrokken raakte bij de organisatie die de officier wilde vermoorden. Die moord vond plaats op de ochtend van de dag dat Oskar naar Kampen ging. De opzet was volgens Andrea dat de Duitsers zouden denken dat de officier door een collega was vermoord, maar die trapten er niet in, waarna Oskar moest vluchten. Wanneer Andrea ook nog ontkent dat Oskar bommen in zijn koffers gehad zou hebben, concludeert Arthur dat Oskar hem maar wat op de mouw spelde en nergens echt bij betrokken heeft. 'Overal sta ik buiten, nergens hoor ik bij. Waarom wil niemand werkelijk iets met mij te maken hebben? Waarom doen zij alsof?'

Arthur moet vanwege de spertijd de nacht bij Andrea doorbrengen. Hij slaapt in het logeerbed, maar wordt wakker van schoten. Met Andrea kijkt hij, vanuit de wolkenkrabber hoog boven de stad, hoe zoeklichten een vliegtuig proberen te vangen. Het versterkt zijn verlangen om een actieve rol in de oorlog te spelen. Als het voorbij is, kruipt hij bij Andrea in bed, die het initiatief tot seks neemt.

Hoofdstuk 7[bewerken | brontekst bewerken]

De volgende dag gaat Carola naar de kapper. Daar blijkt sinds een week Lydie assistent te zijn, een kennis van vroeger, tien jaar jonger dan Carola. Carola kende haar al toen Lydie dertien was. Haar vader is ontslagen omdat hij communist was. Op haar vijftiende raakte Lydie zwanger, waarna Carola haar aan een adres hielp waar ze een abortus kon krijgen en haar voorlichtte. Later schreef Lydie dat ze een Duitse officier als vriend had, maar nadat deze Werner haar 'verstootte' werd ze in een 'rijksopvoedingsgesticht' geplaatst. Na het gesticht werkte ze als dienstmeisje in een hotel in Kampen ('soms had ik het wel eens gezellig met een gast') en nu als leerling-kapster.

Thuisgekomen verneemt Carola van een buurvrouw dat de Engelsen in de duinen zijn geland en daarom de waterleiding is afgesloten. Grootmoeder is onwel, zij en Ernst leggen haar op de divan. Het ergert Ernst dat Carola gelooft in de occulte gaven van haar grootmoeder. De radio vertelt dat een aanslag op Hitler is verijdeld.

Eind augustus houdt het warme weer op. De school op de hoek wordt ontruimd en ook het bordeel aan de andere kant van het huis krijgt geen bezoek meer van Duitse legerauto's. Carola ziet Duitsers een tram ontruimen en er NSB'ers in laden. Ernst overdenkt zijn leven. Als journalist was hij in de partij gegaan en vanwege zijn erbarmelijke schrijfstijl en spieren bij de SS terechtgekomen. Hij maakt notities voor zijn autobiografie. Zijn vrouw is achtergebleven in hun villa in Rijswijk, als zij niet 'op de Dinsdag, die als dol bekend begon te raken, net als het grootste deel van de nazi-tros' naar Duitsland is gevlucht.

Hoofdstuk 8[bewerken | brontekst bewerken]

Een week later zijn de Engelsen nog steeds niet gearriveerd en is er allang weer stromend water. Oskar keert per fiets terug van de Veluwe en met meer dan dertig kilo bagage, waarvan tien kilo aan aardappelen. Onderweg heeft hij wat uitgedeeld. Thuis in de Wolkenkrabber treft Oskar Arthur en Andrea aan. Hij ziet dat gedurende zijn afwezigheid van een jaar, waarvan drie maanden in gevangenschap, Andrea en Arthur veel huisraad hebben verkocht om aan eten te komen, maar de surrealistische schilderijen hangen nog wel aan de muur. Arthur vertelt dat hij en andrea met elkaar naar bed zijn geweest en beschuldigt Oskar ervan dat hij Arthurs vriendschappelijke gevoelens heeft misbruikt om met Carola aan te kunnen pappen. Ook kan hij niet verdragen dat Oskar helemaal geen aanstoot neemt aan de intieme omgang van Andrea met hemzelf. Hij barst in tranen uit. "Hoe komt hij ineens zo overstuur?" vraagt Oskar aan Andrea. Dan haalt hij een glas water voor Arthur. na het eten belt benedenbuurvrouw Lesger aan, die Oskar heeft zien aankomen op de fiets.

Arthur blijft slapen. Bij het naar bed gaan vraagt hij: "vind je het niet verschrikkelijk, dat je mijn ondergoed in jouw slaapkamer hebt moeten vinden?" Maar Oskar antwoord: "Ik ben niet jaloers." "Maar ik wel," zei Arthur. Arthur vertelt Oskar dat hij eerst dacht dat Oskar de dupe werd van zijn goedheid, maar nu denkt hij dat Oskar een Duitser alleen maar heeft vermoord om Carola een plezier te doen en met haar naar bed te kunnen. "Je hebt mij altijd voor de gek gehouden (...) en je hebt het zelfs versmaad mij je medeplichtige te maken." "Medeplichtig aan wat? Wat zeur je over een Duitser die ik vermoord zou hebben?" reageert Oskar. Waarop duidelijk wordt dat Arthur ten onrechte dacht dat Oskar naar Kampen is gegaan bij wijze van een vlucht voor de Duitsers.

Hoofdstuk 9[bewerken | brontekst bewerken]

De volgende ochtend fietst Arthur naar huis. Van Zwikker hoort hij dat die de fietsenstalling niet meer beheert, maar nu doodkisten vervoert. Thuis denkt hij na over de vermoede relatie tussen Oskar en Carola. 'Nooit, nooit zou hij precies weten, wat Oskar wist, dacht en voelde. En als hij dat niet wist, wist hij ook niet wat hij van zichzelf moest denken.' Carola blijkt sterk vermagerd en Ernst is afwezig. De volgende ochtend komt Oskar op de fiets aan. Arthur denkt dat het hem erom gaat om Carola te zien, maar hij biedt Arthur aan om in hun woning te verblijven terwijl zijzelf op de Veluwe zijn. Arthur wijst het aanbod af, waarna Oskar vertrekt zonder belangstelling voor Carola te hebben getoond.

Hoofdstuk 10[bewerken | brontekst bewerken]

Arthur is alweer meer dan een maand thuis en begint hout uit de woning en de zolder te slopen om te stoken en te verhandelen, of te ruilen tegen sigarettenpapier. Soms heeft hij bonkaarten die hij verhandelt met de schoonzoon van Zwikker. Hij wandelt veel, maar altijd doelloos. Met meisjes valt niet uit te gaan vanwege de avondklok, de bioscopen durft hij niet in uit angst dat de Duitsers de bezoekers gevangen zullen nemen. Op het Waterlooplein verkoopt hij onder meer een wekker.

Bij het kijken naar een razzia bij de Schouwburg en hotel Americain komt hij Proost tegen. 'Hij had nog dezelfde struma ogen, grote geëmailleerde pukkels en idealistische haren.' Samen lopen ze naar de Vondelstraat, waar Arthur vertelt dat Oskar is vrijgelaten. Proost zegt echter dat Oskar door het verzet is bevrijd bij een overval op een konvooi. Proost is al zes jaar verloofd met Els, van zijn vijftiende. Zijn zuster is Jehovah's Getuige, wiens partner Andries is overleden. Proost vertelt dat Oskar wel degelijk een Duitse officier heeft vermoord: Oskar was op bezoek bij Speeman, een belangrijke verzetsman, die die dag op een SD-er wachtte met wie hij een afspraak had. Als er aangebeld wordt, verbergt Oskar zich in een zijkamertje. De bezoeker is echter niet de verwachte man, maar een officier in uniform. Die probeert Speeman met een smoes mee te nemen in zijn auto, maar die weigert omdat hij een valstrik vermoedt. Daarop laat de Duitser zijn masker vallen, wat Oskar ertoe brengt met een zware asbak binnen te komen en de man bewusteloos te slaan. Vervolgens wurgt hij de man met een stuk touw. Ze kleden het lijk uit, Speeman trekt het uniform aan en Oskar de kleren van Speeman. De wachtposten bij het huis merken niets en ze rijden in de auto van de officier naar een garage, die ze lopend via de achteruitgang verlaten. Speeman vlucht daarna naar Engeland.

Oskar gelooft het verhaal niet. Hij weegt het af tegen de mededelingen van Andrea en Oskar zelf, maar weet niet welke versie de juiste moet zijn. 'Een mier dwalend door een spons, was hij. Nooit zou hij in alle gangen kunnen komen, daartoe duurde een leven te kort. Nooit zou hij kunnen onthouden waar hij was geweest en waar nog niet.' Arthur lijdt aan de angst om ongelijk te hebben. Thuisgekomen is hij kalmer en denkt weer positiever over Oskar. Grootmoeder blijkt een enorme hoeveelheid koffiebonen te hebben. Oskar drinkt koffie en gaat op zoek naar suiker, waarbij hij Lydie aantreft in de woning. Samen gaan ze naar zijn gedeelte van de woning, maar de trap oplopend krijgt Arthur enorme hoofdpijn.

Hoofdstuk 11[bewerken | brontekst bewerken]

Arthur komt Lydie weer tegen bij de Centrale Keuken, waar maaltijden worden verstrekt aan wie zelf geen eten kopen kan. In een kruidenierswinkel kan iedereen een half wittebrood krijgen, uit Zweden gezonden door het Rode Kruis. De bevrijding wordt verwacht en dat bepaalt de sfeer op straat. Op een vrijdag is het zo ver. De toestand is verward, want de Duitsers zijn toch nog de baas in de stad. Arthur ziet een man een oranje vlag uitsteken, maar als een auto van de Duitsers de straat in rijdt, haalt hij die toch maar weer weg. 's Nachts hoort Arthur alle buren die piano's hebben het Wilhelmus spelen.

De volgende dag gaat Arthur de straat op, op zoek naar tabak. Overal hangen vlaggen, maar toch lopen er Duitsers als altijd. De Dam staat vol mensen. Bij De Groote Club schiet een SS-er een krantenverkoper dood die De Waarheid aanprijst. Bij het IJ ziet Arthur jongens de dwarsliggers van de rails losmaken en meenemen als brandhout. Ook de schoonzoon van Zwikker op Kattenburg heeft geen tabak voor Arthur.

Weer thuisgekomen kijkt Arthur uit het raam en ziet hoe jongens de lantaarnpalen oranje schilderen. Hij overdenkt de situatie. Aanvoer van goederen lijkt hem onmogelijk, niet over water want de havenwerken zijn opgeblazen en niet over land want de treinen kunnen niet rijden wegens ontbrekende dwarsliggers.

De volgende ochtend gaat hij naar Proost om te kijken of die tabak heeft. Proost is niet thuis, maar diens moeder laat Arthur binnen om te wachten. Als Proost thuiskomt, is die net aan zijn laatste sigaret toe. Na anderhalf uur praten gaat Arthur weer naar huis. Daar ziet hij zijn grootmoeder de trap van zijn etage af komen. Arthur vermoedt dat ze iets heeft gestolen bij hem en dringt haar woning binnen. Met de hete kachelpook zet hij haar na en vernielt haar kunstgebied. Dan hoort hij de deur open gaan, draait zich om en steekt de pook in het oog van Ernst. Ernst sterft. Uit het raam ziet Arthur dat een menigte de haren van Carola afknipt omdat ze met een Duitser ging. Op de stoep voor hun huis schilderen ze hakenkruisen en het woord 'moffenhoer'. Ook eisen ze dat de vlag verwijderd wordt die op één hoog hangt. Deze bewoners zijn niet thuis, maar Arthur weet de vlag weg te halen. Carola komt binnen en verneemt dat Ernst per ongeluk gedood is. Voor grootmoeder moet een dokter komen, maar eerst moet het lijk van Ernst verdwijnen.

Arthur haalt zijn fiets bij de binnenplaats, maar Zwikker doet niet open. Lydie, die in de kamer erboven verblijft, doet open en vertelt dat Zwikker overleden is. Juist zoals grootmoeder voorspelde, heeft hij de bevrijding niet meegemaakt. 173/194 Arthur gaat met Lydie mee naar boven, waar ze de sigaretten van Ernst roken.

Hoofdstuk 12[bewerken | brontekst bewerken]

Carola merkt dat Arthur niet met een dokter komt. Grootmoeder is weer bijgekomen. Carola gaat naar de kapper en hoort van Lydie dat Arthur nog op haar kamer is. "Dat broertje van jou is een lekker nummer." Carola gaat naar Arthur: "jij denkt dat ik Oskar heb verraden, maar dat heb ik niet gedaan. Geloof mij toch Arthur, ik heb niemand verraden." Arthur gaat mee naar huis en leest eindelijk het schrift van Ernst: 'Er stond inderdaad niets in het schrift waar hij nieuwsgierig naar was.' Arthur en Carola wikkelen Ernst in de vlag en binden hem vast aan de vlaggestok. Met straatstenen verzwaren ze het lichaam en dragen het naar het kanaal, waar het meteen zinkt. De volgende ochtend loopt Arthur naar de Van Baerlestraat en hoopt een lift te krijgen, maar er is een grote menigte om de Canadese soldaten in te halen. Op een auto ziet Arthur Ottolien zitten, maar wordt weggeduwd voordat hij iets kan roepen.

Hoofdstuk 13[bewerken | brontekst bewerken]

Arthur loopt naar de Van Baerlestraat. Overal staan groepen mensen, waardoor hij steeds moet omlopen. Op het Museumplein kijken Duitsers toe vanachter prikkeldraad bij hun eigen betonnen bastions. De Apollolaan staat vol mensen. 'Er waren heren met verrekijkers, kinderen met papieren vlaggetjes, heren met mooie glimmende fototoestellen.' In een restaurant in de Beethovenstraat weet Arthur vlak voor sluitingstijd nog een maaltijd te krijgen. Daarna loopt hij naar de Noorder Amstellaan en ziet Proost lopen. Hij roept hem aan, maar Proost reageert: "Reuze haast! Zie je nog wel! Later!" In de wolkenkrabber ziet Arthur uit alle ramen mensen met vlaggetjes hangen, behalve achter de ramen van Oskar. Uren loopt Arthur over de Amstellaan, zonder een idee op te doen hoe hij weg kan komen. In een café kan men hem niet aan een maaltijd helpen, zodat hij weer terugloopt en uiteindelijk weer in het restaurant in de Beethovenstraat eet. Hoewel hij genoeg sigaretten heeft, koopt hij voor negen gulden van de portier een Canadese sigaret 'om tenminste iets van de bevrijding te smaken.' Op de Stadionweg rijden hij en wat kinderen even mee in een Canadese personenauto met één soldaat erin; vijf jaar heeft Arthur niet in een auto gezeten. Op het Rembrandtplein zet de soldaat iedereen eruit, maar gooit het portier dicht voordat het laatste kind, een meisje van een jaar of zestien, kan uitstappen. Met haar erin rijdt hij weer weg. Zij lacht en zwaait door de achterruit.

Tegen acht uur wordt het stiller op straat. Arthur loopt door de Reguliersbreestraat. Bij de Munt wordt hij aangesproken door Speeman, die in Canadees uniform gekleed gaat en dronken van champagne is, die hij overal moest drinken. "De mensen zijn net gek." Speeman vertelt zijn belevenissen. Arthur loopt met hem mee en krijgt van hem Engelse sigaretten: Gold Flake. Via Portugal was Speeman naar Engeland gekomen. Speeman vraagt waar Carola is en Arthur vraagt wat de letters U.N.R.R.A. betekenen: United Nations Relief and Rehabilitation Administration. Speeman vertelt dat hij Carola wil zien: "Er zijn weinig meisjes die zulke offers voor de zaak hebben gebracht, als zij. Vind je ook niet?" Speeman vertelt dat hij Carola heeft "meegemaakt" van 1942 tot 1944, "maar het was geweldig wat zij durfde." Daarop begint Arthur over Oskar, want Proost heeft hem verteld dat Oskar Speeman het leven redde door een Duitse officier neer te slaan. Speeman reageert dat Proost altijd al "een half dwaze jongen" was. Oskar is volgens hem een "stinkende lafbek" die geen Duitse officier heeft doodgeslagen. Oskar is volgens hem "een rottige verrader" die beter kan proberen te vluchten.

Als ze in de Sarphatistraat lopen, probeert Arthur Speemans hulp te vragen. Arthur wil naar Brussel. Speeman raadt hem af te gaan. Als ze afscheid nemen omdat Speeman is waar hij wezen moet, bekijkt Arthur het pakje Gold Flake. De tekst erop, NAAFI stores en H.M. Forces, is Engels, terwijl voor hem de oorlog alleen maar in het Duits werd gevoerd Het doet hem beseffen dat hij de feitelijke oorlog gemist heeft: 'Het belangrijkste van de afgelopen jaren had hij niet meegemaakt! Hij had zijn leven verprutst in een klein land, besmeurd door de grauwe camouflagekleuren van een bezetter die nooit zou overwinnen, met in zijn mond de grauwe smaak van de surrogaten die het enige waren wat deze bezetter had gebracht! Want ook de ondergrondse strijd was niets dan een surrogaat geweest! De illegaliteit had gestreden niet tegen V-wapens, maar tegen rancuneuze corsettenwinkeliers. Niet tegen brand en granaten, maar tegen het verbod om je radio te gebruiken. Ze hadden langs de donkere straten gelopen met bijna onleesbaar gestencilde krantjes, waarin berichten stonden die in Engeland of Amerika, iedereen als hij dat wilde hardop bij klaarlichte dag had mogen rondbazuinen. Ze hadden overvallen op distributiekantoren gepleegd om aan voedsel te komen, dat je in Amerika in iedere winkel kon kopen zonder enig levensgevaar.'

Oskar overweegt verder: 'Een soldaat is dapper als hij de bevelen uitvoert die hij van zijn meerderen krijgt. Maar wie kan nagaan of iemand de bevelen die hij zichzelf heeft gegeven, letterlijk uitvoert? Wie trouwens weet precies, welke bevelen hij zichzelf geeft? Wie wist precies welke bevelen hij zichzelf moest geven?'

Arthur loopt terug in de richting van de Amstel en in de buurt van het voormalige Weesperpoortstation ziet hij in een huis een feest waar een orkestje van onderduikers het Amerikaanse dansnummer Bei mir bist du schön ten gehore brengt. Dat doet Arthur denken aan Brussel, waar hij het nummer voor het eerst hoorde tijdens de enige twee dagen dat hij er met zijn vader was. Zijn schoenen zijn kapot gelopen en op de Weesperzijde constateert hij blaarvorming. Hij denkt aan zijn aristocratiesche afkomst, die via zijn vader zelfs van Napoleon afstamt. Bij de Berlagebrug loopt hij de richting van Muiden in. Hij keert weer terug naar de Berlagebrug en loopt naar de wolkenkrabber. Daar is de bel defect. Op de stoep gaat Arthur zitten en valt in slaap. Uren later wordt hij wakker en gaat weer lopen. Canadezen vragen hem de weg naar Nijmegen en laten hem in de laadbak meerijden.

Hoofdstuk 14[bewerken | brontekst bewerken]

Arthur ziet de beschadigde huizen en het land dat tot Amersfoort onder water staat, zodat het lijkt of ze over een dijk rijden. Bij Nijmegen gaan ze eten in een 'Transit Camp'. Ook Arthur krijgt een maaltijd, ook al is hij de enige die niet in uniform is. Daarna klimt hij in een wagen die naar Eindhoven gaat. Maar bij Acht zet de chauffeur hem eruit. In een café ontmoet Arthur drie Hollanders die hem meenemen naar Brussel. op het Rogierplein stapt hij uit, met een brok in zijn keel van emotie. Hij neemt de tram naar zijn vader. 'In zijn geestdrift zag hij alleen mooie vrouwen.'

Arthur stapt uit en loopt door een brede laan, waar ook enkele flatgebouwen staan. Het is avond geworden en voor het eerst in lange tijd ziet hij 'verlichte vensterstroken als morsetekens in de nacht.' Zijn vader woont in een groot huis en op elke verdieping radio. Hij heeft twee huismeiden, de tweeëntwintigjarige Rose en . Zijn vader heeft drie dochters: Lory, Laura en Lorette. Lory en haar man, Lucien, wonen in het huis omdat hun eigen huis in Antwerpen bij een bombardement is vernield. Lucien heeft voor de oorlog drie jaar in Amerika gewoond. Ook neef Bastó woont er. Arthur maakt kort kennis met de bedlegerige Alice, de zieke vrouw van zijn vader. Daarna krijgt hij een pyjama en neemt een bad. Daarna stapt hij vermoeid in bed en valt in slaap.

De volgende dag maakt hij kennis met zijn halfzuster Lory, die een bleek uiterlijk heeft. Haar man Lucien heeft een hazenlip. Neef Bastó draagt een zweetstank met zich mee en kan niet uit zijn woorden komen. Alice meen dat Rose verliefd op Arthur is en vertelt dat Rose een man van vijfenvijftig als vriend had, Frédy uit Edinburgh. Arthur merkt op dat de stoel van Alice tegelijk een toilet is waarop zij, aan tafel, zit te kakken.

Na het ontbijt praat en rookt Arthur met Lucien, die hem meteen in zijn Vlaams te verstaan geeft dat de bewoners hem niet zullen mogen. "Gij zijt te veel, weet gij." Lucien vindt het "hier geen huis om gasten te ontvangen." Daarop stelt Arthur hem voor dat hij niet als gast beschouwd wordt. Met Lory gaat Arthur de stad in om nieuwe schoenen te kopen. Ook bekijkt hij de kermis.

Hoofdstuk 15[bewerken | brontekst bewerken]

De volgende weken staat Arthur zo laat op dat hij als enige aan de ontbijttafel zit. Hij luistert dan naar de radio en leest Le Soir waar de bioscoopadvertenties in staan. Alice ziet hij niet meer. Daarna gaat hij in de tuin zitten. In de avenue staat een oorlogsmonument voor de vorige oorlog, dat Arthur tot overpeinzingen aanzet: over vijftig jaar kan niemand zich meer iets voorstellen bij de lijst namen. Hij denkt aan de monumenten die nu in voorbereiding zijn, aan Oskar en Andrea. Op regenachtige dagen blijft hij op zijn kamer.

Rose draait om hem heen: 'Zij nam stof af zoals een actrice stof afneemt op het toneel.' Elke middag loopt hij in de stad en neemt tegen vieren een bioscoop, eet rond zessen taart of frites, en neemt rond acht uur een tweede bioscoop. Dan met de laatste tram naar huis.

Zo gaat het enkele maanden. Het leven trekt aan hem voorbij zonder dat hij enig initiatief neemt. Dan wordt hij op een dag toegelaten bij Alice op de kamer. Ze praten over de oorlog, waar Alice nauwelijks iets van gemerkt heeft omdat het in Brussel rustig bleef. Dan komen ze te spreken over het nadeel van een klein vaderland: "Het is niet de moeite waard om te verdedigen, want kleiner dan anderen zijn is de moeite niet waard." Alice zegt: "Een vaderland is een taal en een complex van gewoonten en gedachten, en van die taal, gewoonten en gedachten, ben je een deel." Arthur redeneert dat Nederland capituleerde na het bombardement op Rotterdam en dat de oorlog dus maar één dag geduurd zou hebben als Rotterdam meteen was gebombardeerd. De regering ging naar Londen, maar de minister-president deserteerde en keerde terug naar Wassenaar. Daar schreef hij een pro-Duitse brochure. "Het is zo erg dat je je er niet eens meer voor kan schamen; je kunt je er alleen mar van desolidariseren." Vervolgens steekt Arthur een tirade af tegen het systeem van de democratie. Na het gesprek gaat Arthur wandelen en bezoekt he plein van de katholieke school die bij het bos ligt.

Hoofdstuk 16[bewerken | brontekst bewerken]

Bij de Koninklijke Bibliotheek heeft hij een afspraak met het meisje Gaby. Het beeld voor koning Willem I brengt hem aan het denken over Napoleon. De Walen houden van hun land, zegt het meisje als ze voor het beeld van Godfried van Bouillon staan. "Iedere Hollander heeft de pest aan Holland," zegt Arthur. "Dat is onze cardinale nationale eigenschap. De Hollanders willen allemaal wel emigreren, maar de landen waar ook Hollands gesproken wordt, zijn nog verschrikkelijker." Want "een klein land is een naamloze vennootschap of een gekkenhuis," overweegt Arthur. Gaby zegt dat hij te veel denkt.

Ik denk te veel. Het interesseert niemand. Mijn gedachten zitten in mij als sardines in een blik. Een blik waarop een verkeerd etiket is geplakt zodat niemand de inhoud kan raden.

Met de tram komen ze in een buurt die door bommen vernield is. Hier moet Gaby zijn. Het is kwart voor zes en Arthur moet de tijd alleen doden tot kwart over zeven. Maar zij heeft een half uur uitloop en moet nu naar een vriendin, met wie zij twee weken op vakantie gaat. Terug in huis vraagt Alice Arthur naar zijn toekomstplannen en biedt hem aan in Brussel te blijven om te studeren. Alice zegt meer van Arthur te begrijpen dan zij hem kent, als was ze helderziend. 'Arthur strekte zijn rug en keek haar aan. Zij was helderziend!' Zij bekent dat de vader van Arthur er voor de oorlog wel over dacht om hem in huis te nemen, maar dat zij daar toen tegen was: "Toen, juist in die maand, hield ik veel van je vader, en daarom wilde ik zijn zoon, die mijn zoon niet was, niet zien." Arthur durft niet te vragen wat er zo bijzonder was aan die maand. Na het gesprek gaat Arthur wandelen met Bastó en vertelt hoe anders zijn leven eruit had gezien als hij in Brussel had gewoond: dan had hij "geen Duitser vermoord zonder reden." Ze lopen naar het schoolplein, waar ze 'geen spreekkoren van de tafels van vermenigvuldiging, alleen katholieke gezangen' horen, waardoor Arthur denkt dat het een katholieke feestdag is. Hij overdenkt: 'Ik leef maar een keer. Ik weet niets van mijn leven. Waarom willen andere mensen weten of God bestaat, of hoe de wereld geschapen is, of hoe uit dode materie leven ontstaat, als het onmogelijk is te weten waar iemands eigen leven uit bestaat.' Hoe zijn toekomst eruit zal zien, hangt volgens Arthur af van de verklaringen die zijn grootmoeder zal afleggen. In het bos valt Arthur in slaap.

Wakker geworden, gaat hij naar huis. Daar heeft hij met zijn vader een gesprek. De anderen zijn afwezig. De levensfilosofie van zijn vader komt erop neer dat er altijd wel een reden is om verdrietig te zijn. "Alle jongens hebben wrok tegen hun vaders," zegt de vader ook. Zijn betovergrootvader was getrouwd met een Duitse barones en verenigde zo Frankrijk en Duitsland. Als hij het over Napoleon heeft, komt Lucien binnen. Die wenst een onderhoud met vader onder vier ogen. Arthur gaat nar bed.

Hoofdstuk 17[bewerken | brontekst bewerken]

De volgende dag heeft Arthur een gesprek met Lucien, die hem vertelt dat hij weer eens moet vertrekken omdat zijn aanwezigheid te veel drukt op het huishoudbudget van de volgens Lucien niet meer zo rijke familie. Arthur antwoordt dat hij niet van plan is te vertrekken. Arthur krijgt van opwinding een bloedneus. Die is zo ernstig dat de dokter wordt gehaald, die rust voorschrijft. De vader van Arthur is voor zaken plotseling voor drie dagen afwezig.

Eindelijk praat Arthur weer eens met Alice. Hij legt uit dat hij in de oorlog geleerd heeft dat je niet je best moet doen om de geheimen van andere mensen te weten te komen. Hij geeft het verbeeld van Oskar, die in de gevangenis zat toen Arthur achter zijn geheimen begon te komen. Arthur bedoelt dit als waarschuwing dat Alice niet moet proberen zijn geheimen te achterhalen. Dan zegt hij dat hij nieuwe vrienden wil maken, waarmee Alice instemt: "Je moet je vrienden nooit beschouwen alsof het schoenen zijn die je verslijt." Arthur denkt hierover na: 'Je vrienden beschouwen alsof het oude schoenen zijn die je weggooit, waarvoor in de plaats je nieuwe koopt.'

Na een week is de vader nog niet terug. Arthur overweegt dat Lucien hem het huis uit wil hebben omdat Arthur straks een grotere kamer nodig zal hebben en Lucien, die een hele etage met zijn vrouw heeft, de zijne moet afstaan. Alice vraagt Arthur naar zijn vriendin Gabrielle, die ij wel eens wil zien.

Alice mag weer opstaan en ontbijt aan tafel. Bijna twee maanden heeft zij bijna niemand gezien, behalve haar man, kinderen, dienstboden en Arthur. Iedereen komt met bloemen, maar die laat zij weer wegbrengen omdat ze het verdorren niet verdraagt. Op de vraag of ze dan liever papieren bloemen heeft, zegt ze: "waarom niet de émaille of porceleinen bloemen die men in graven hangt?"

Hoofdstuk 18[bewerken | brontekst bewerken]

Op de morgen dat generaal de Gaulle zijn intocht in Brussel houdt, krijgt Arthur telefoon van Gaby. Ze maken een afspraak elkaar in de middag te ontmoeten bij de Kleine Zazel. De intocht heeft nogal wat drukte en verkeerswijzigingen tot gevolg. Arthur loopt door de Porte Louise, de Guldenvlieslaan en langs het Justitiepaleis. Bij de Kleine Zavel ziet hij in het plantsoen de beelden van de graven Egmond en Hoorne en in een 'vlaag van krankzinnige droefenis' loopt hij erheen, 'intussen overweldigd door smart om de tragische geschiedenis van de graven Egmond en Hoorne, die hem nooit eerder had geïnteresseerd. -- Of op hèm de taak rustte hun verraderlijke gevangenneming en terechtstelling te wreken, een taak waarvoor hij vierhonderd jaar te laat was geboren.' Vanuit de richting van de Karmelietenstraat komt Gaby aan. Arthur heeft een perskaart waarmee hij de markt op mag, zodat ze De Gaulle kunnen zien. Door de Lombardstraat lopen ze erheen en zien de militairen op het balkon van het Broodhuis staan. De menigte juicht de generaal toe en valt na diens vertrek weer snel uiteen. Gearmd lopen Arthur en Gaby weg, naar een stillere buurt. 'Zo kwamen zij zonder iets te zeggen weer op een der boulevards die het eigenlijke Brussel omringen in de vorm van een strijkijzer.' Ze gaan op een terras zitten en eten pommes frites in een winkel 'waar men op de hoofden van Hitler, Goering, Goebbels of Mussolini kon schieten'. Negen keer schiet Arthur op Hitler, maar geen een keer raak. Bij een raak schot werd er een foto van je gemaakt.

Om half negen de volgende ochtend loopt Arthur hongerigover de Guldenvlieslaan.

Het leven kwam hem zo eenvoudig voor als zonneschijn of bloemen plukken. Met zijn gezicht naar de zon stond hij op de tramhalte en van sigarettenrook blies hij opmerkelijk grote nevels om zijn hoofd. Hij was de enige man zonder krant.

Aangekomen bij zijn vader, ziet Arthur dat de koetsier van de Union Economique staat te praten met Madame Verbraeck, de keukenmeid. Na het ontbijt gaat hij wandelen, blij dat het ontbreken van thee in huis hem voorziet van een doel, namelijk thee kopen. Als hij thuis is, vraagt Alice of hij helemaal geen last meer heeft van zijn neus.

"Nee, helemaal niet," antwoordde Arthur, "sedert Hitler verslagen is, heeft trouwens een opvallend aantal mensen minder last van zijn neus."

Dar begint Alice te vertellen over Joodse kennissen. Dan de maaltijd. Bastó geeft Arthur een papiertje waarop staat: 'Je sais tous.' Lory vertelt dat Bastó tot zijn veertiende nar school is geweest, tot hij vreemd begon te doen. Hij moet dus kunnen lezen en schrijven. Maar hij begon vreemde tekens te maken en veranderde zo snel van systeem dat niemend het meer kon lezen. 'Sedert de laatste jaren van de oorlog zette hij enkel heftig of minder heftig trillende lijnen, als een seismograaf.' Arthur overweegt dat Bastó eenmaal weer normaal zal praten en dan zal onthullen wat hij van Arthur heeft gehoord over diens moord op Ernst. Lucien staat na de maaltijd snel op om met zijn schoonvader te spreken. Arthur probeert het gesprek aan de deur af te luisteren, maar het is onverstaanbaar. 'Arthur ging een eind van de deur staan met zijn rug tegen de muur en Bastó ging op dezelfde wijze naast hem staan, als waren zij twee schooljongens, uit de klas verwijderd, die wachtten op de directeur.' Na het gesprek komt de vader naar buiten en zegt dat Arthur maar eens de stad in moet gaan om naar de meisjes te kijken, "de vermaken die bij je leeftijd passen, mon fils." Dan zegt hij tegen Bastó over Arthur: "Hij is geboren als heerser! Hij is blond, hij is sterk. Hij is een germaan. Hij behoort tot dat ras zo cynisch, dapper en machtig. De wereld ligt aan zijn voeten. Hij overziet haar met een treurige glimlach en onbarmhartige wolvenogen. De melancholie der heersers!" Dan, tegen Arthur: "Het is avond en het uur is romantisch. Dan zingen de Teutonen in hun droefgeestige wouden en verlangen naar de dood. Alleen de sterken verlangen naar de dood, omdat zwakken het sterven vrezen.

Om half elf gaat Arthur naar Gaby. Als hij haar ziet uitkijken naar hem, herhaalt hij in zichzelf de woorden van zijn vader, zoals hij ze in het Frans hoorde. Samen gaan ze in het raam zitten kussen.

Hoofdstuk 19[bewerken | brontekst bewerken]

Gaby laat Arthur haar fotoboeken zien en vraagt Arthur naar zijn familie. Zijn moeder is gestorven, hij heeft haar nooit gekend. Zijn vader is daarna hertrouwd met een vrouw die al drie dochters had van haar eerste man. Soms blijft hij de hele nacht bij Gaby, zodat ze bij zijn vader thuis de tafel niet meer voor hem dekken. Wanneer hij weer eens thuis is, zegt Lucien dat hij merkt dat Arthur diens boodschap ter harte heeft genomen. Maar Arthur spreekt dat tegen. Als hij de trap oploopt bedenkt Arthur dat hij weet dat Lucien gelijk heeft.

Op de dag dat Arthur Gaby voor het laatst zal zien, vertelt Rose hem dat er eigenlijk al lang geen eten meer voor hem was en dat hij het alleen aan har liefde voor hem te danken heeft dat hij toch nog wat krijgt. Zij vertelt dat zij Arthur zijn onaardig gedrag tegen haar niet kwalijk neemt, omdat hij het niet meende. Daarop betoogt hij woedend dat hij het wel meent. Daarna loopt hij de trap op: 'Zó ben ik, dacht hij, zó ben ik, anders had ik mij nooit zo welsprekend voor haar kunnen beschrijven.' Arthur gaat eten in een café bij e Porte Louise. Daarna gaat hij Gaby afhalen, waarna ze voor de tweede keer naar een film gaan die Gaby zo mooi vindt. Onderweg denkt Arthur aan van alles, aan zijn grootmoeder die op haar achttiende al helderziende was en op haar drieëntwintigste als medium triomfen vierde. Dan denkt hij aan Oskar en Carola. In de bioscoop zitten maar vijf mensen. Het bioscoopjournaal is twee weken oud en toont de intocht van De Gaulle.

Iedereen is van binnen een bioscoop, dacht hij. Je zit er alleen altijd in je eentje te kijken. Je hebt altijd de illusie dat er plaats is voor meer. Maar dat is niet zo.

De film gaat over een fatale man die in een woestijnstadje zijn inkomen op de spaarbank wil zetten. Maar hij treft een noodlottige vrouw, met zwart haar en 'een witte bontcape', in avondtoilet. Samen gaan ze naar de roulettetafel, waar zij al zijn geld verspeelt. Daarna gaan ze naar het nachtelijke strand, met palmen. Daar zoenen ze. Met een taxi vertrekken ze, waarna zij alleen haar huis binnengaat. De volgende ochtend trekt hij met de troep op schimmels de stad in. Hij neemt ontslag en gaat werken in een drukkerij te Parijs. Als de vrouw eindelijk zijn brieven beantwoordt, neemt hij meteen ontslag, want zij schreef dat zij met hem wil trouwen. In een tweedkostuum reist hij af naar haar. De volgende dag brengt zij hem koffie in bad, maar zegt na het ontbijt: "Nu weg. Ik heb mij bedacht." Hij staat weer op straat. Hij komt zijn vriend André tegen, een dokter. Samen drinken ze wijn. Die gaat de volgende week trouwen en wel met dezelfde noodlottige vrouw. De vriend gaat weg en hij blijft zitten aan het tafeltje. In een ander café ontmoet hij de vrouw nog eenmaal. Zij ontkent dat ze gaat trouwen en vertelt wat ze allemaal met andere mannen heeft gedaan. Daarop wurgt hij haar en vlucht naar André, die hem de volgende dag op de trein zet. Als die vertrekt, wuiven ze naar elkaar.

Weer buiten, vertelt Gaby over haar eerste minnaar, een jongen uit Barvaux, maar ze ontkent dat ze dit onder invloed van de film bekent. Deze vriend woont in Bergen en Gaby kreeg die ochtend een brief van hem. Nu gaat Gaby hem vertellen dat het definitief uit is tussen henen zal pas de volgende dag terug zijn. Zij logeert dan bij tante Christine. Arthur brengt haar naar de trein. Dan loopt hij terug door het station, waar een verbouwing aan de gang is. Hij haalt zich in zijn hoofd dat Gaby de trein weer is uitgestapt en loopt terug om zeker te zijn dat ze in de trein zit. Hij loopt alle coupé's af, moet zelfs rennen om ze nog in te kunnen halen, maar Gaby ziet hij niet meer in de propvolle trein. Met de tram gaat hij naar huis.

Het is nog gen zes uur. Thuis komt hij zijn vader tegen en praat met hem. Als Arthur hem vertelt dat hij weggaat, verontschuldigt de vader zich ervoor dat hij Arthur niet kan onderhouden, wat hij al weken had willen meedelen. Te veel mensen teren in het huis op zijn zak, het huis heeft nodig onderhoud nodig en de druppel was dat Lucien zijn baan is kwijtgeraakt en in de schulden zit. Lucien is de man van Lory, de enige van zijn dochters die naar Alice omziet. Ook Bastó kost veel geld.

Arthur vertelt dat hij zich wil aanmelden bij het Amerikaanse leger om tegen Japan te vechten. Vader geeft zijn verzet daartegen snel op: "De oorlog is de enige leerschool voor het leven waar men werkelijk wat leert. Wie geen oorlog heeft meegemaakt, heeft niet geleefd." Omdat de zieke Alice zich het lot van Arthur aantrekt, dringt vader erop aan dat Arthur haar niet inlicht over zijn vertrek.

De volgende dag begint Arthur zijn voorbereiding. In de Koloniënstraat meldt hij zich aan bij de Amerikanen, maar de sergeant zegt dat hij eerst van de Nederlandse autoriteiten toestemming moet verkrijgen. Er is echter geen Nederlands wervingsbureau. Bij een Canadees inlichtingenbureau krijgt hij het adres van het Nederlandse consulaat.

Hier loop ik, dacht hij, over een maand zit ik op een schip, nog een paar maanden later ren ik, een machinegeweer boven mijn hoofd houdend, door de branding naar een strand waar ze op mij schieten van achter palmen. Ik grijns als een tijger. Misschien zal ik vallen. Dan is alles afgelopen. Maar als ik niet val, heb ik meer geleerd dan veel anderen. De oorlog is dde beste leerschool voor het leven.

In gedachten ziet hij zich al aan het Okinawafront.

Hij was niet bang! Nooit had hij eigenlijk de gelegenheid gekregen te bewijzen dat hij niet bang was Alle keren van zijn leven, dat hij bang of laf was geweest, had hijzelf het alleen geweten en zelfs hijzelf niet met zekerheid.

Op de vraag hoe hij zo flink guitgevallen is, bedenkt hij als antwoord:

Omdat ik in de oorlog geloof. Omdat ik niet begrijpen kan, waarom het erger zou zijn een mens dood te maken dan een dier. Als een mens doodgaat kan men altijd zeggen: dat is weer een rotzak minder, maar de dieren hebben nooit kwaad gedaan.

Dan stelt Arthur zich voor dat hij in de oorlog vecht:

Hij spoot een petroleumvlam van dertig meter lengte in een bosje en mannen kwamen eruit die voor- of achterwaarts neervielen. Hij rende verder, hij blies als een draak een wolk van vuur voor zich uit. Overal om hem heen explosies, Preparaten, jarenlang door scheikundigen in laboratoria gekoesterd, verbonden zich met elkaar in een hartstocht waar geen organisme zich mee kon meten. Triljoenen en triljoenen electronen doorbraken hun banen, stortten zich op nieuwe ionen, atomen spanden samen tot nieuwe moleculen, die hun omvang duizenden malen uitdijden, alles uiteenscheurden onder zuiverder licht dan uit de hemel de aarde ooit bereikt.

Arthur vervoegt zich bij het Nederlandse consulaat voor toestemming om dienst te nemen in het Amerikaanse leger, maar omdat hij geen pas heeft, kunnen ze hem niet helpen. Als hij dit thuis vertelt, suggereert zijn vader dat hij hem wel aan een pas kan helpen, een echte en geen valse. Want onder de bezetting hielp zijn vader, die relaties op de betreffende ministeries heeft, mensen aan passen. Arthur zou dan officieel Belg worden. "Ik zal ervoor zorgen dat ze een heel mooie naam voor je bedenken." Arthur stelt zich een echting voor: 'Op het nieuwe paspoort zou hij moeten heten zoals zijn vader heette! (...) Eindelijk ou hij zijn wie hij werkelijk was.'

Arthur oefent alvast zijn nieuwe handtekening en juist in die dagen valt de atoombom op Hiroshima en Nagasaki. Dan krijgt hij zijn nieuwe paspoort, op naam van: Joseph Mencken, geboren te Antwerpen op 17 september 1923. Het is de naam van een in Duitsland omgekomen Jood. Omdat ook diens hele familie dood is, is het uitgesloten dat het bedrog ontdekt wordt. Met die naam is Arthur meteen ingeschreven bij de burgerlijke stand en de synagoge. Als reactie trekt Arthur zich terug op de W.C.: 'Hij zat voorover, zijn ellebogen op zijn knieën, zijn handen onder zijn hoofd. Zijn tranen sijpelden tussen zijn vingers door. Ik ben niemand meer, dacht hij, ik ben iemand die helemaal niet bestaat.' Zijn nieuwe identiteit bevestigt wel een uitspraak van zijn grootmoeder, dat zijn vader een Jood was. 'Dat hij een jood was kon hem niet schelen; ik heb immers ook geen vaderland, dacht hij.' Als hij is gekalmeerd, gaat hij zijn twintig rittenkaart opmaken door lukraak allerlei trams te nemen. Krantenjongens leuren met extra-edities vanwege de capitulatie van Japan. Als hij weer thuis is, zegt zijn vader dat hij zich weinig zorgen maakte over Arthurs vertrek naar Japan, want hij zag de capitulatie al aankomen.

Arthur loopt allerlei bureaus af en wordt ten slotte aangenomen als tolk voor de Britse troepen in Duitsland, waarvoor hij een stage van vier maanden moet doorbrengen in een opleidingskamp vlakbij Brugge. Hij krijgt de rang van sergeant. Hij verwacht in Duitsland een grote bende aan te treffen. 'In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.' Arthur moet zich eerst melden in Antwerpen en heeft dan twee maanden bij zijn vader in Brussel doorgebracht. Hij neemt kort afscheid van zijn vader. "Je bed zal altijd klaar staan," zijn diens afscheidswoorden.

Dan neemt Arthur afscheid van Alice, die hem net verzoekt dat hij haar met "maman" aanspreekt. Volgens Alice is lezen het enige dat de monotonie van het leven doorbreekt.

Daarentegen kun je, met enige zorg, je boeken zo kiezen, dat iemand die zijn best doet, er nooit toe hoeft te komen hetzelfde te lezen, want daar is een mensenleeftijd te kort voor.

Arthur meent echter dat het leven en het lezen elkaar in de weg staan. Hij neemt afscheid met te zeggen dat hij bij Gaby in Barvaux intrekt en verzwijgt zijn werkelijke doel. Lory en Lucien nemen afscheid en als Arthur buiten is, kijkt hij nog eens naar het huis. 'Aan het huis was niets bijzonders te zien. Het trekt er zich niets van aan.'

Bij de tramhalte wachtend, ziet hij Rose aan komen rennen, die met hem opstapt en in de tram haar liefde verklaart. Zij biedt hem aan bij haar in te trekken op haar kamer en samen verder te leven. Arthur veinst niets te horen en loopt, bij het station aangekomen, stug door naar zijn perron. Daar ziet hij allemaal vlaggen, met in de taal van het land het woord 'welkom' geschreven, en denkt terug aan wat hij met de Nederlandse vlag deed: 'Ik heb Ernst te water gelaten in de Nederlandse vlag, alsof hij een dappere admiraal was uit de 17e eeuw. Maar er zijn geen dappere Hollandse admiraals meer. Waar is de Nederlandse vlag nog goed voor? Om het lijk van een rotmof in te verpakken!' Op het tegenoverliggende perron staat Rose, die hem aanroept. Haar woorden gaan gedeeltelijk verloren in gefluit van de aankomende locomotief. Arthur gaat in de trein zover mogelijk van dat perron zitten. 'Zij is eigenlijk heel mooi, dacht Arthur, zij heeft gelijk.' Rose loopt heen en weer om Arthur in de trein te vinden en trekt hierdoor de aandacht van een Canadese soldaat. Dan vertrekt de trein en Rose blijft op het perron staan. 'De wind stond in haar richting en blies de stoom van de locomotief naar haar toe. Zij holde mee tot het einde van het perron, wadend door lange slierten stoom.'

Hoofdstuk 20[bewerken | brontekst bewerken]

Na vier maanden in het opleidingskamp krijgt Arthur drie dagen verlof. Zijn zakken vol sigaretten en chocolade neemt hij de trein naar Amsterdam. Hij bladert in een oud krantje dat hij in de trein aantreft, de Weekly Free Press Prairie Farmer van 21 juni 1945. Hierin ziet hij foto's van pin-up-modellen, de blonde Ramsay Ames en de donkere, in een pantervel gehulde Esther Williams. In de coupé zegt een Engelse piloot tegen twee Canadezen:

Ze zeggen: je bombardeert een stad, je maakt duizenden mensen dood, maar het enige wat je doet is in de rats zitten dat je aangeschoten zult worden en op een knop drukken. Wat er dan verder gebeurt, daar denk je niet over na. Al kon je erachter komen, dan is het toch te veel om in je hoofd op z'n plaats te zetten.

De trein heeft geen aansluiting naar Amsterdam, zodat Arthur op een vrachtwagen de besneeuwde Amstellaan inrijdt. Bij het olympisch stadion stapppen ze uit. Arthur vindt dat zijn uniform lijkt op dat van een Duitse krijgsgevangene en probeert te lopen op de manier van de Canadezen. 'Alles was weer gewoon in de stad. Ook conductrices zag je niet meer op de tram, enkel conducteurs, net als vroeger.' Bij de wolkenkrabber, blijkt Andrea afwezig, zodat Arthur wacht bij de conciërge.

Personages[bewerken | brontekst bewerken]

  • Oskar Ossegal, chemicus die aan het begin van de roman veertig jaar oud wordt
  • Arthur Muttah, aan het begin twintig jaar oud
  • Carola Muttah, halfzus van Arthur, zevenentwintig jaar bij het begin van de roman, heeft een relatie met Oskar
  • Ernst, de ex van carola
  • Andrea Corvàc, Tsjechische, vrouw van Oskar
  • Proost, 21-jarige verzetsman en bekende van Arthur en Oskar
  • Zwikker, oude man die rijwielen verkoopt
  • Van der Wind, schoonzoon van Zwikker, fietsverkoper
  • Ernst, Duitser
  • Speeman, belangrijke verzetsman

Bijfiguren[bewerken | brontekst bewerken]

  • Lidy, de meid van het hotel in Kampen waar Oskar logeert, zij komt uit Utrecht
  • de grootmoeder van Arthur en Carola, woont beneden hen en heeft een spiritistische praktijk
  • Frans, medestudent van Arthur
  • Plekman, de baas van het laboratorium van de UvA te Amsterdam
  • Rodrigo, wetenschappelijk medewerker van het Laboratorium voor de Noord-Oost Polder
  • Ir. De Zoete, neemt Oskar mee naar de barak waar de Duitsers hem arresteren
  • Oskar Sörensen, celgenoot van Oskar
  • Haelermans, boer en celgenoot van Oskar
  • Karel, jonge celgenoot van Oskar
  • mevrouw Lesger, benedenbuurvrouw van Oskar en Andrea in de Wolkenkrabber
  • Ottolien
  • Alice, de vrouw van Arthurs vader
  • Lory, halfzuster van Arthur, 22 jaar
  • Lucien, man van Lory
  • Rose, huishoudster van Arthurs vader
  • Madame Verbraeck, keukenmeid van Arthurs vader
  • Bastó, neef van Arthurs vader
  • Gabrielle of Gaby, vriendin van Arthur in Brussel

Autobiografische achtergrond[bewerken | brontekst bewerken]

Van halverwege juli 1948 tot eind december van dat jaar was de auteur als houtcontroleur voor de firma's Controla en Van Gelder werkzaam in Newfoundland en in twee provincies van Canada, namelijk New Brunswick en Québec.[1] Deze ervaring vond zijn weerslag in 'Een veelbelovende jongeman', in het titelverhaal van de novellebundel Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen en in het verhaal 'Afscheid van Canada' dat in 1991 verscheen in de novellebundel De laatste roker.[2]

Op 27 maart 1964 lichtte Hermans de autobiografische aard van 'Een veelbelovende jongeman' toe in een brief aan Freddy De Vree:[3] 'De reis die [Sebastiaan Klok] maakt, heb ik [...] ook gemaakt, de materiële détails kloppen grotendeel[s], behalve de gestolen 300 dollar, dat hoefde ik niet te doen, want ik had van de (in Nederland gevestigde) zaak die mij stuurde, geld genoeg meegekregen.'[4] Ter verduidelijking noteerde Hermans in de marge om welke details het ging: 'het landschap, de steden, de Niagara, de oude auto'.[5] Over zijn verblijf in canada had de auteur een dossier samengesteld met correspondentie en andere documenten.[6]

Inhoud[bewerken | brontekst bewerken]

Dichter Sebastiaan Klok was op de Muloschool een veelbelovende leerling die, ondanks zijn als geheel middelmatige rapporten, voor elk vak wel eens een tien haalde. Op zijn zestiende, vlak voor het einde van de oorlog, dichtte hij zijn eerste sonnet. Daarna moest hij onderduiken bij een boer in Drenthe. Daar maakt hij kennis met Bralle Piekerma, een voormalig student theologie, van zijn geloof gevallen door het lezen van de essays van Otto Verbeek, voor hem "de enige intelligente man die Nederland ooit heeft voortgebracht". De lievelingsauteur van Sebastiaan is de dichter E. Beyaard Blom, "de enige dichter die Nederland bezit". Nog tijdens de onderduik stencilen Sebastiaan en Bralle hun eigen tijdschrift, Stellage geheten.

Na de oorlog verschijnt Stellage bij een echte uitgeverij. Bralle draagt essays over Otto Verbeek bij. De dichtbundel waarmee Sebastiaan debuteert heet Op Doorvlucht en telt acht sonnetten. Hij wordt een veelbelovend talent genoemd door de critici Keuvelkerk, Lichtevaart en Van de Muize. Maar Sebastiaan dicht niets meer en ook de oplage van Stellage gaat achteruit, door de concurrentie van andere tijdschriften. Sebastiaan legt de schuld van de stagnatie bij het in zijn ogen armoedige culturele klimaat in Nederland en verlangt ernaar inspiratie op te doen in het buitenland. Een kennis van zijn vader heeft een importzaak en regelt een betrekking voor Sebastiaan bij een zakenrelatie van hem in Nova Scotia te Canada.

Sebastiaan verblijft in het plaatsje Musquodoboit, waar hij binnen twee uur alle bezienswaardigheden gezien heeft. Op een zomerdag in 1948, zijn twintigste verjaardag, steelt hij driehonderd dollar uit de kantoorkas en gaat liften naar Quebec, Toronto en de Niagarawatervallen. Hij heeft alleen een fototoestel, scheerapparaat en tandenborstel bij zich. De automobilisten die hem meenemen, praten vooral over auto's en, omdat hij een Nederlander is, over de oorlog. John, een dikke, sigaren rokende Amerikaanse verzekeringsagent vertelt dat hij in Nederland pakketten voor krijgsgevangenen verdeelde en de pakketten voor verdwenen soldaten ruilde tegen horloges, naaimachines en Leica's. Ook heeft hij de werkkamer van Hitler van binnen gezien, waarvan hij foto's toont. John adviseert Sebastiaan om altijd te slapen in een lokale vestiging van de YMCA en bij het liften zijn fototoestel zichtbaar te dragen: "Dan zien de automobilisten dat je een toerist bent en geen gangster."

Sebastiaan bezichtigt Quebec enkele dagen en lift dan naar Montreal, eerst met een intellectueel die een hekel aan de Fransen heeft, daarna met twee Amerikaanse jongens hem tot Montreal. Daar blijft hij een dag en de volgende dag bereikt hij de grens van Ontario. Naar Cornwall rijdt hij met een presbyteriaanse dominee die in Heidelberg gestudeerd heeft en toen Winterswijk bezocht heeft. Vanaf Halifax heeft Sebastiaan nu duizend mijl, zestienhonderd kilometer, afgelegd.

Na lang liften neemt eindelijk weer een auto Sebastiaan mee: een oude en bijna blinde man die niet harder dan veertig rijdt. Zijn Chevrolet 1927 is niet alleen oud en versleten, het volledige interieur is eruit gehaald, tot de handles om de raampjes mee open te draaien aan toe. Deze ervaring brengt Sebastiaan op de gedachte om voor weinig geld zelf een oude auto te kopen. Eindelijk in Toronto gearriveerd, bezoekt hij enkele occasions en koopt voor 375 dollar een lichtblauwe Pontiac uit 1932.

Zonder rijbewijs rijdt Sebastiaan naar Hamilton, waar hij tegen een geparkeerde motor met zijspan aan rijdt. Hij rijdt door, maar de eigenaar van de motor haalt hem in, dwingt hem te stoppen en haalt de politie erbij. Die brengt Sebastiaan naar het bureau; een agent rijdt zijn Pontiac.

-Is er iets niet goed aan mijn wagen? vroeg Sebastiaan.
-Is er iets wèl goed aan? vroeg de agent.

De agenten en de motoreigenaar lachen hartelijk als Sebastiaan vertelt hoeveel hij voor zijn auto betaalde. Volgens hun is die nog geen 75 dollar waard. De politie geeft hem een week om zijn rijbewijs te halen, zolang blijft de auto daar staan.

Sebastiaan meldt zich bij de YMCA, maar die zit vol vanwege de opening van een tentoonstelling in Toronto. Hij vindt een ander goedkoop adres, maar heeft geldnood: hij heeft nog maar 158 dollar en daar moet de schadevergoeding voor de motor en de kosten van zijn rijbewijs nog af. Hij moet bezuinigen, leeft alleen nog op zakjes pinda's en rekent uit dat hij na het behalen van zijn rijbewijs geen geld meer zal hebben voor benzine.

Enkele dagen later is er plek vrij in het YMCA, waar ze een kamer hooguit een week aan dezelfde persoon verhuren. Hij verkoopt zijn fototoestel en ziet zich gedwongen het rijexamen na veel te weinig uren rijles af te leggen. Hij slaagt dan ook niet. De instructeur is bereid voor vijftig dollar de Pontiac te kopen, maar dit voorstel wijst Sebastiaan af; via een advertentie in de courant Toronto Star biedt hij de auto aan voor $350,-, maar er dienen zich geen gegadigden aan.

Nu pas bekijkt Sebastiaan zijn auto eens goed: hij ziet het onder het achterraam gemonteerde reservewiel, de vering als van een rijtuig, de mooie blauwe kleur, het glanzende nikkel van de radiator en de bumpers, en de spatborden die de spaakwielen geheel zichtbaar laten. De enige beachading die hij waarneemt is van de botsing met het zijspan van de motor.

Sebastiaan wil toch de Niagara zien, waarover hij op zijn vierde voor het eerst hoorde vertellen.


Hij bezoekt een psychiater, Herman F. Williams:

Doctor Herman F. Williams was een tamelijk jonge man met een glad, wit gezicht, een enorme gladgeschoren onderkaak, witte tanden die eruitzagen of ze de hardste noten konden kraken en een verbazingwekkend hoog voorhoofd, dat de indruk gaf of al zijn hersens erachter aangetreden stonden om een uitval te wagen bij de geringste provocatie. Hij keek Sebastiaan aan met een honende glimlach en nu zag Sebastiaan dat zijn ogen merkwaardig verschillend waren. Het ene had een zwaar halfgesloten ooglid en keek tamelijk treurig, maar het andere stond iets wijder open en staarde meedogenloos en kil voor zich uit: het oog van een beul.[7]

Sebastiaan vertelt de psychiater dat hij zich maar een provinciaal voelt omdat hij uit een klein taalgebied komt en geeft een samenvatting van zijn belevenissen in Canada. Williams duidt de aanschaf van de auto als 'een moedersymbool': vanwege zijn moederbinding zou Sebastiaan een oude auto gekocht hebben en omdat zijn "onderbewuste inwendige censuur" hem die moederbinding verbiedt, zou hij tegen het motorrijtuig met zijspan zijn opgereden. Hij diagnosticeert Sebastiaan verder als "een romanticus", omdat hij Nederland dacht te ontlopen door naar Canada te gaan, waar hem precies hetzelfde provincialisme te wachten stond. Wat Sebastiaan meedeelt over E. Beyaard Blom doet Williams denken aan de Ierse dichter W.B. Yeats. Dat Sebastiaan Nederland overal tegenkomt, in de kleur van de nummerborden en in het carillon dat Wien Neerlands Bloed speelt, verklaart hij als volgt: "Ons ware vaderland, is het vaderland dat wij hier dragen, hier, in onze borst!" Sebastiaan heeft geen enkele Canadese vriend gemaakt omdat hij in feite "nooit uit Nederland vandaan [had] gewild!" Williams typeert de Nederlanders als "schijnheilig-Europees, snobistisch-intellectueel en kwasi-puriteins." Zijn advies luidt om onberaden daden om te zetten in nuttige energie.

De volgende dag rijdt Sebastiaan zijn oude volgens de regels van het autorijden naar de man van wie hij hem gekocht had. Deze neemt de auto terug voor driehonderd dollar. Met de trein keert hij weer terug naar Musquodoboit. Onderweg raakt hij in gesprek met een oude dame, die in hem een veelbelovende jongeman ziet omdat hij haar doet denken aan haar zoon George, een dichter die in de oorlog in Hannover sneuvelde, een dag voor de capitulatie.

Personages[bewerken | brontekst bewerken]

'Een veelbelovende jongeman' is een sleutelverhaal waarin auteurs, redacteuren en tijdschriften volgens de bezorgers van de Volledige Werken 'in nauwelijks vermomde vorm' ter sprake komen.[8] In het typoscript werd Adriaan Roland Holst nog bij zijn echte naam vermeld en in een brief van 27 maart 1964 schreef Hermans aan Freddy De Vree wie Bralle Piekerma was.[9]

Schrijfstijl[bewerken | brontekst bewerken]

Motieven[bewerken | brontekst bewerken]

Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

Thematiek[bewerken | brontekst bewerken]

Ontstaans- en publicatiegeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

De novelle is onderaan de tekst van een dubbele datering voorzien: Campbellton, oktober 1948/ Amsterdam, augustus 1949.[10] Op grond van een bewaard gebleven 'kladtyposcript' concluderen de bezorgers van de Volledige Werken van Hermans dat de eerste verhaallijn, de reis van Sebastiaan Klok door Canada, uit 1948 stamt en dat de overwegingen van deze persoon over het literaire leven in Nederland in augustus 1949 werden toegevoegd.[11]

Hermans stuurde de novelle vermoedelijk aan het einde van 1949 in als kandidaat voor het Boekenweekgeschenk van 1950; de jury - waarin Hella Haasse en Victor van Vriesland zitting hadden - koos voor De zaak Beukenoot van Marianne Philips.[12]

In 1950 stuurde Hermans het verhaal samen met de verhalen 'Het fossiel' en 'De kat Kilo' naar het Nieuw Vlaams Tijdschrift.[13] Op 24 juni 1950[14] reageerde Hubert Lampo, de redactiesecretaris van het blad, enthousiast op de inzending, maar de redactie wees aanvankelijk alle drie de inzendingen af. Na een tweede beoordelingsronde schreef Lampo op 1 november 1950 dat de redactie alleen 'Het fossiel' accepteerde en de andere verhalen afwees, 'uitgaande van het standpunt, dat deze niet tot Uw beste werk zouden behoren.'[15]

Inmiddels, in een brief van 2 oktober 1950,[16] had Hermans uitgever Van Oorschot aangeboden de novelle op te sturen voor plaatsing in De Vrije Bladen. Veertien maanden later ziet Van Oorschot definitief af van de uitgave, die reeds was gezet. Hermans vermoedde dat al, vanwege de 'complicerende factor' dat DVB verschijnen onder auspiciën van de redactie van het tijdschrift Libertinage, dat ook bij van Oorschot verscheen en in de novelle Cabotinage wordt genoemd.[17]

Van Oorschot ontkende echter dat dat de reden was: 'Je persiflage op Libertinage in een Veelbelovende Jongeman vind ik juist alleraardigst.'[18] Maar hij vond het bij herlezing toch 'niet helemáal Hermans.'[19] Dat schreef Van Oorschot in mei 1951. Op 16 augustus 1951 schreef Hermans aan Gerard Reve dat hij ook zelf niet zo overtuigd was van het verhaal: 'Die novelle "Een veelbelovende jongeman" heb ik bij elkaar niet minder dan zes keer overgeschreven. Niettemin vind je haar (waarsch. terecht) niet goed.'[20]

Op 3 april 1956 verscheen een fragment van 600 woorden in Het Vrije Volk als de column die Hermans in die tijd voor het dagblad schreef.[21] De gehele novelle verscheen pas in 1957 als onderdeel van Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen.

Receptie[bewerken | brontekst bewerken]

In november 1957 verscheen de novellebundel. In recensies werd vooral het verhaal 'De blinde fotograaf' geprezen.[22]

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

  • Dupuis, Michel (1985). Hermans' dynamiek. De romanwereld van W.F. Hermans. 's-Gravenhage: Uitgeverij BZZTôH
  • Huygens Instituut der Koninklijke Nederlandse Akademie der Wetenschappen. 'De ontstaans- en publicatiegeschiedenis van Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen (1957)'. In: Willem Frederik Hermans, Volledige werken deel 7. Verhalen en novellen. Amsterdam: De Bezige Bij/Van Oorschot, 2006, 659-673
  • Otterspeer, Willem (2010). Hermans in hout. De Canadese avonturen van Willem Frederik Hermans. Z.pl.: De Bezige Bij/Willem Frederik Hermans Instituut. ISBN 9789023456544
  • ---- (2013). De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel 1 (1921-1952). Amsterdam en Antwerpen: De Bezige Bij 2013. ISBN 9789023476610
  • Popelier, Ed (1979). Willem Frederik Hermans. Reeks: Grote ontmoetingen. Literaire monografieën. Brugge en Nijmegen: Uitgeverij Orion en Uitgeverij B. Gottmer

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Huygens Instituut (2006), 661
  2. Huygens Instituut (2006), 698, noot 225
  3. Huygens Instituut (2006), 698, noot 224
  4. Geciteerd in Huygens Instituut (2006), 660-661. Tekstingrepen van het Huygens Instituut.
  5. Geciteerd in Huygens Instituut (2006), 661
  6. Huygens Instituut (2006), 661
  7. Hermans (1957/2006), 494
  8. Huygens Instituut (2006), 664
  9. Huygens Instituut (2006), 664-665 en 699, noot 244
  10. Huygens Instituut (2006), 663
  11. Huygens Instituut (2006), 664
  12. Huygens Instituut (2006), 665
  13. Huygens Instituut (2006), 659
  14. Huygens Instituut (2006), 698, noot 217
  15. Huygens Instituut (2006), 659-660 en 698, noot 221. Briefcitaat op 660.
  16. Huygens Instituut (2006), 699, noot 233
  17. Huygens Instituut (2006), 663-664
  18. Geciteerd in Huygens Instituut (2006), 665
  19. Huygens Instituut (2006), 665
  20. Geciteerd in Huygens Instituut (2006), 665. Cursivering van Hermans
  21. Huygens Instituut (2006), 666
  22. Huygens Instituut (2006), 672-673

Categorie: Nederlandstalige dichtbundel Categorie: Werk van Willem Frederik Hermans


Nooit meer slapen
Auteur(s) Willem Frederik Hermans
Land Nederland
Taal Nederlands
Onderwerp geologische expeditie naar meteorietkraters in het uiterste noorden van Noorwegen
Genre Psychologische roman, Filosofische roman, avonturenroman
Uitgever De Bezige Bij
Uitgegeven 1966
Pagina's 256
ISBN 90 234 0173 5
Portaal  Portaalicoon   Literatuur
Au pair
Auteur(s) Willem Frederik Hermans
Land Nederland
Taal Nederlands
Onderwerp Belevenissen van een Nederlandse au pair in Frankrijk
Uitgever De Bezige Bij
Uitgegeven september 1989
Pagina's 415
ISBN 90 234 0173 5
Portaal  Portaalicoon   Literatuur

Inhoud[bewerken | brontekst bewerken]

Paulina gaat kunstgeschiedenis en Frans studeren in Parijs en probeert als au pair rond te komen. Aanvankelijk vindt zij een betrekking bij de familie Pauchard, die haar onaardig behandelt en een klein zolderkamertje toewijst. Na een dag gaat zij naar een ander adres waar een au pair gevraagd wordt. Onderweg ontmoet zij een Nederlander die kennelijk invloed op haar lot heeft, want hij voorspelt verbetering.

Bij de welgestelde oud-generaal De Lune heeft ze aan luxe geen gebrek. En evenmin aan tijd, want de enige tegenprestatie die van haar wordt verwacht is dat ze nu en dan de generaal gezelschap houdt met conversatie over de negentiende-eeuwse tekenaar Constantin Guys, die hij verzamelt. oewel Guys evenals Paulina afkomstig is uit Vlissingen, heeft ze nooit van hem gehoord. Ook de zoons van de generaal, de dichter Armand en Michel, wonen in het riante huis.

Personages[bewerken | brontekst bewerken]

  • Paulina, 19 jaar en 1.92 m lang, afkomstig uit Vlissingen
  • De Lune, rijke oud-generaal en verzamelaar van Constantin Guy
  • Armand, zijn zoon
  • Michel, zijn andere zoon

Schrijfstijl[bewerken | brontekst bewerken]

Structuur[bewerken | brontekst bewerken]

De roman is verdeeld in 96 hoofdstukken, waarvan het kortste acht regels beslaat en het langste 25 bladzijden.

Motieven[bewerken | brontekst bewerken]

Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

Thematiek[bewerken | brontekst bewerken]

Publicatiegeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

De roman verscheen in september 1989 bij De Bezige Bij. Drie fragmenten werden eerder voorgepubliceerd: in NRC Handelsblad van 14 december 1984 verscheen onder de titel 'Au pair. Kort verhaal' een bijdrage die correspondeert met hoofdstuk1 tot en met 7 van de roman. In het damestijdschrift Elegance van juli 1987 verscheen onder de titel 'Bij de notaris' een gedeelte uit hoofdstuk 57 en vlak voor de boekuitgave, in NRC Handelsblad van 11 augustus 1989, werd een deel van hoofdstuk 10 en hejeel hoofdstuk 11 afgedrukt onder de titel van de roman.

Receptie[bewerken | brontekst bewerken]

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

  • Raat, G.F.H. (2005). 'Willem Frederik Hermans. Au pair' In: Ton Anbeek, Jaap Goedegebuure, Bart Vervaeck (red.), Lexicon van literaire werken, aflevering 66, mei 2005, 1-12

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

Categorie: Nederlandstalige dichtbundel Categorie: Werk van Willem Frederik Hermans

Ontstaans- en publicatiegeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Volgens de datering onderaan werd de novelle in maart 1947 geschreven; toch schreef Hermans nog op 20 mei 1948[1] aan Charles B. Timmer: 'Het verhaal over het zwembad, waar ik je een stuk van heb voorgelezen, is nu af.'[2]

In december 1950 verscheen de novelle onder de titel 'Natuurbad versus fabriek' in Nieuw Vlaams Tijdschrift, jaargang 5 aflevering 4, 376-392.[3]

Receptie[bewerken | brontekst bewerken]

In november 1957 verscheen de novellebundel. In recensies werd vooral het verhaal 'De blinde fotograaf' geprezen.[4]

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

  • Dupuis, Michel (1985). Hermans' dynamiek. De romanwereld van W.F. Hermans. 's-Gravenhage: Uitgeverij BZZTôH
  • Huygens Instituut der Koninklijke Nederlandse Akademie der Wetenschappen. 'De ontstaans- en publicatiegeschiedenis van Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen (1957)'. In: Willem Frederik Hermans, Volledige werken deel 7. Verhalen en novellen. Amsterdam: De Bezige Bij/Van Oorschot, 2006, 659-673
  • Otterspeer, Willem (2010). Hermans in hout. De Canadese avonturen van Willem Frederik Hermans. Z.pl.: De Bezige Bij/Willem Frederik Hermans Instituut. ISBN 9789023456544
  • ---- (2013). De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel 1 (1921-1952). Amsterdam en Antwerpen: De Bezige Bij 2013. ISBN 9789023476610
  • Popelier, Ed (1979). Willem Frederik Hermans. Reeks: Grote ontmoetingen. Literaire monografieën. Brugge en Nijmegen: Uitgeverij Orion en Uitgeverij B. Gottmer

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Huygens Instituut (2006), 697 noot 215
  2. Geciteerd in Huygens Instituut (2006), 659
  3. Huygens Instituut (2006), 698 noot 222
  4. Huygens Instituut (2006), 672-673

Categorie: Nederlandstalige dichtbundel Categorie: Werk van Willem Frederik Hermans

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

  • Dupuis, Michel (1985). Hermans' dynamiek. De romanwereld van W.F. Hermans. 's-Gravenhage: Uitgeverij BZZTôH
  • Fontijn, J.H.A (1971). 'Zuster en super-ego.' In: Raster V:2, 280-296
  • Hermans, Willem Frederik en Gerard Reve (2008). Verscheur deze brief! Ik vertel veel te veel. Een briefwisseling. Z.pl.: De Bezige Bij
  • Huygens Instituut der Koninklijke Nederlandse Akademie der Wetenschappen. 'De ontstaans- en publicatiegeschiedenis van Moedwil en misverstand (1948)'. In: Willem Frederik Hermans, Volledige werken deel 7. Verhalen en novellen. Moedwil en misverstand. Paranoia. Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen. Amsterdam: De Bezige Bij/Van Oorschot, 2006, 617-640
  • Otterspeer, Willem (2013). De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel 1 (1921-1952). Amsterdam: De Bezige Bij 2013. ISBN 9789023476610
  • Popelier, Ed (1979). Willem Frederik Hermans. Reeks: Grote ontmoetingen. Literaire monografieën. Brugge en Nijmegen: Uitgeverij Orion en Uitgeverij B. Gottmer
  • Raat, G.F.H. Raat (2010). Literatuur als noodzaak. Willem Frederik Hermans: facetten van een schrijverschap, Amsterdam: Vossiuspers, UvA
  • Steenwijk, Karel van (1996). 'Niet de barometer maar de handplant. W.F. Hermans' Ruisend gruis als schrijverstestament.' In: Literatuur, 164-169
  • Yans, Baudoin (1992). De God Bedrogen Bedrogen de God. Een speurtocht door W.F. Hermans' filosofisch universum. Bruxelles: Éditions Nauwelaerts. Ook proefschrift Leuven

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

Inhoud[bewerken | brontekst bewerken]

Ferdinand wordt geboren op een plantage in Nicaragua. Hij is de zoon van de planter en de indiaanse Telehaka. Als hij twee dagen oud is, verdrinkt zijn vader op een zinkende oceaanstomer op het moment dat van Telehaka met Ferdinand een foto wordt gemaakt die in een plaatwerk over Midden-Amerika komt met als bijschrift: de rode Madonna. Als hij tien is, neemt een priester hem voor één dollar over van Telehaka en noemt hem Ferdinand. Ferdinand groeit op in de missie, nabij de hoofdstad Managua. Hij volgt onderwijs en krijgt plezier in de Bijbelse verhalen over de schepping en de zonen van Lamech en de stammen Israëls. Diego, een negerjongen, is een leeftijdgenoot van Ferdinand die ook in de missie woont. Hij zou volgens de pastoor afstammen van de Bijbelse Cham en daarom wart en dom zijn. Over de afkomst van Ferdinand zelf zegt hij niets. Als op het kerkhof de bliksem inslaat in een roestig kruis, jaagt dit de pastoor angst aan maar Ferdinand niet. De opgroeiende Ferdinand leert in palmbomen klimmen. Bovenin vertelt hij Diego over Cham en de daarmee verbonden problematiek. Wie echter Christus dient, kan genade verwerven. Diego werpt Ferdinand voor de voeten dat diens vader niet met zijn moeder getrouwd was en hij dus geen vader heeft, waarop Ferdinand hem uit de boom gooit. Als Ferdinand achttien is, beheerst hij het Engels, Frans, Spaans, enkele inheemse dialecten en een beetje Latijn. Hij leest boeken over geografie en geschiedenis, maar voelt zich vooral aangetrokken tot de schaarse medische literatuur. Het geloofsonderricht ondergaat hij zonder zelf te geloven; alleen vanwege esthetische redenen is hij vaak voor het beeld van de Madonna te vinden. Op een avond loopt Ferdinand met de pastoor over het kerkhof en verwijt hem tot de onderdrukkers te behoren: '"Uw vaderen hebben gepoogd ons met de zweep te knechten. Gij probeert het met uw heilloze godsdienst. Ik ben de zoon van twee rassen, onderdrukkers en onderdrukten."' In de eerste plaats voelt hij zich de zoon van het land: '"Ik sta niet aan uw kant."' De dag erop vertrekt Ferdinand.

Op 21 september 1823 ontvangt Joseph Smith Jr., bijgenaamd 'Peepstone Joe', een visioen van de engel Moroni. Op gouden platen treft hij de geschiedenis aan van de tien verdwenen stammen Israëls. Deze zijn leesbaar met de sleutels die staan op twee stenen, Urim en Tummia genaamd. De vertaling heet The Book of Mormon en bestaat voor 75% uit Bijbelcitaten. De kerk van de Mormonen wordt opgericht en in Kirkland, Ohio, een tempel. Van een kermisreiziger kopen de mormonen twee Egyptische sarcofagen met inhoud en een papyrusrol. Dankzij zijn 'gave der talen' slaagt Smith erin die te vertalen: The Book of Abraham. Smith ontvangt de openbaring dat de veelwijverij moet worden ingesteld; kort daarop worden hij en zijn broer vermoord. Een deel van de mormonen kiest de zoon van Smith, Joseph III, als zijn opvolger, maar de meesten scheiden zich af onder aanvoering van Brigham Young. Zij trekken naar het westen, tot ze in de staat Utah op een zoutmeer stuiten dat doet denken aan de Dode Zee en het land Kanaän. Daar stichten zij Salt Lake City. Ze bouwen een tempel, een beeld van de engel Moroni en een houten tabernakel. Voor zichzelf en zijn vrouwen bouwt Young een huis dat hij De Bijenkorf noemt. Smith richt de Orde der Daniden op, naar Genesis 49:17. Het gaat om een bloeddorstig verbond, dat ervan uitgaat dat het bloed van Christus onvoldoende was om alle zonden te verzoenen, met name die tegen het zesde gebod.




Kalfje gnoe. Trouw. T. van Deel https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?query=adriaan+kalfje+gnoe&coll=ddd&identifier=ABCDDD:010826334:mpeg21:a0324&resultsidentifier=ABCDDD:010826334:mpeg21:a0324&rowid=1

Trouw over De vinger, Onno Blom. Beschrijven meteen na Peters https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?coll=ddd&query=%28%28adriaan+morrien%29+vinger+mof%29&cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1990%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2230-12-1995%22%29&redirect=true&identifier=ABCDDD:010822085:mpeg21:a0182&resultsidentifier=ABCDDD:010822085:mpeg21:a0182&rowid=5

  • Volkskrant over De Vinger, Arjan Peters

https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?coll=ddd&query=%28%28adriaan+morrien%29+vinger+mof%29&cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1990%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2230-12-1995%22%29&redirect=true&identifier=ABCDDD:010870754:mpeg21:a0288&resultsidentifier=ABCDDD:010870754:mpeg21:a0288&rowid=3

  • Parool over De vinger, 1995. AL (Alle Lansu?)

https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?coll=ddd&query=%28%28adriaan+morrien%29+vinger+mof%29&cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1990%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2230-12-1995%22%29&redirect=true&identifier=ABCDDD:010842179:mpeg21:a0177&resultsidentifier=ABCDDD:010842179:mpeg21:a0177&rowid=4

Menno ter Braak over Hartslag, 1939 https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?coll=ddd&query=%28adriaan+morrien%29&cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1939%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2230-12-1939%22%29&redirect=true&page=2&identifier=ddd:010018434:mpeg21:a0227&resultsidentifier=ddd:010018434:mpeg21:a0227&rowid=1

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

  • Huygens ING (KNAW) (2020). 'Annotaties.' In: Willem Frederik Hermans, Volledige werken 20. Ongebundeld werk 1934-1952. Amsterdam: De Bezige Bij, 2020, 778-781
  • https://www.dbnl.org/tekst/jans037bedr01_01/jans037bedr01_01_0002.php 'Hermans in 1945. Over een artikel in een Belgisch dagblad.'] Oorspronkelijk gepubliceerd in Raam, september 1973. Herdrukt in: Frans A. Jamssen, Bedriegers en bedrogenen. Opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans. Amsterdam: De Bezige Bij, 1980, 9-16

Categorie: Werk van Willem Frederik Hermans

Kussen door een rag van woorden is de eerste dichtbundel van de Nederlandse schrijver Willem Frederik Hermans, clandestien en in eigen beheer verschenen in 1944. De cyclus van 24 gedichten beschrijft de bloei en het tragische einde van een liefdesrelatie. De bundel werd door John Meulenhoff gedrukt in een oplage van dertig exemplaren, waarover geen kritieken verschenen.

De cyclus is gebaseerd op de autobiografie van de auteur, de liefdesrelatie die ook de basis vormt voor In de mist van het schimmenrijk, het Boekenweekgeschenk van 1993. in 1946 werd de cyclus in gewijzigde vorm opgenomen in de bundel Horror Coeli en andere gedichten. Aan de bundel zijn weinig beschouwingen gewijd, net als aan de andere poëzie van de auteur. De structuur vertoont de epische aanleg van Hermans en ook is gewezen op de - ook voor het proza kenmerkende - aanwezigheid van het motief van de freudiaanse droomduiding.

Autobiografische achtergrond[bewerken | brontekst bewerken]

Aan de basis van de aan T. opgedragen gedichtencyclus ligt een liefdesverhouding die de auteur van september 1943 tot augustus 1944 onderhield met Gertruda 'Truus' Wilhelmina Comes, die bijna drie jaar ouder dan Hermans was. Vrienden noemden haar Puck Esser, omdat zij samenwoonde met Koos Esser, met wie ze later trouwde.[1]

Deze liefdesgeschiedenis is dezelfde als die uit het Boekenweekgeschenk In de mist van het schimmenrijk uit 1993, waarin de vrouw Madelon heette.[2] (De latere handelseditie van het geschenk heeft als titel Madelon in de mist van het schimmenrijk.) Ook stond deze vrouw model voor het personage Ernie uit de roman Ik heb altijd gelijk uit 1951.[3][4]

Literatuurwetenschapper G.F.H. Raat heeft gewezen op overeenkomsten in de beschrijving van de vrouw in de gedichtencyclus en in het Boekenweekgeschenk: in beide werken, specifiek gedicht XVIII van de cyclus, is sprake van wimpers als waaiers en handen als jonge vogeltjes.[5]

Inhoud[bewerken | brontekst bewerken]

De dichtbundel bestaat uit een opdrachtgedicht en 24 titelloze, romeins genummerde gedichten, die een liefdesgeschiedenis verhalen met een ongelukkig einde.[6]

Criticus Wam de Moor beschrijft de cyclus als gedichten over ontrouw van de geliefde, de mislukking van het samenzijn, gedichten met een toon van berusting, en over de druk van de eenzaamheid.[7]

Structuur[bewerken | brontekst bewerken]

In gedicht XI is sprake van 'De hekken van ons hart open' terwijl tegen het einde van de cyclus 'De hekken van het park gesloten zijn'. Een samenhang op zo'n afstand is alleen mogelijk in proza of in gedichten die bij elkaar horen, zodat Hermans volgens Raat al aan het begin van zijn schrijverschap liet kennen als 'een auteur met een epische aanleg.'[8]

Het eerste en het laatste gedicht verhullen wat de werkelijke gevoelens van de ik-figuur zijn, want daarin lijdt vooral de geliefde onder de breuk, die de ik-figuur als onvermijdelijk voorstelt onder verwijzing naar zijn dichterschap. Toch blijkt uit de binnenste gedichten dat ook hij lijdt onder het tragische einde.[9]

Motieven[bewerken | brontekst bewerken]

Freudiaanse droom[bewerken | brontekst bewerken]

Gedicht XX behelst volgens Raat een voorstelling uit een droom, omdat de beschrijving een toekomst behelst die lijkt op het verleden. De ik-figuur ziet zijn oude geliefde, die nog net zo mooi is maar wel 'aan lager wal geraakt.' Ook nu fungeert de dichtkunst als een hinderpaal tussen de twee ex-geliefden: 'Je hield stil voor een deur en wilde mij kussen,/ Doch ik stak een papier met een vers ertusschen.'[10]

Dit tafereel noemt Raat een voorbeeld van het soort bewerking waarmee volgens Freud 'een latente droomgedachte wordt omgezet in de manifeste inhoud, de droom zoals men die zich kan herinneren.' In dit geval gaat het om de visualisatie van de abstracte gedachte dat de poëzie een belemmering voor de liefde vormt.[11]

Thematiek[bewerken | brontekst bewerken]

Het openingsgedicht poneert, aldus De Moor, dat de dichter zich onttrekt aan de liefde van een vrouw om zich geheel aan de kunst toe te wijden

Wie slechts met liederen kan bekoren,
Hij mag alleen het lied behooren,
Her lied, de droomen en 't verdriet.[12]

De opdracht heeft 'weinig positiefs' en lijkt bedoeld om de geliefde op afstand te houden. Het gaat volgens De Moor om 'de uitingen van een rasechte melancholicus'.[13]

Hoewel hij ook gedichten signaleert over toenadering tussen de geliefden, meent De Moor toch dat de groeiende overtuiging van de ik-figuur dat hij alleen zichzelf kan zijn alshij zich van deze liefde afwendt: 'een poète maudit, die zich buiten de aanvaarde werkelijkheid van de anderen (de geliefde, de moeder) weet te staan.'[14]

Naast het dichterschap is volgens Raat ook een derde persoon, met wie de vrouw een relatie heeft, een oorzaak voor het einde van de relatie. Alleen in het voorlaatste gedicht wordt nog een derde oorzaak genoemd: de onherroepelijke eenzaamheid waartoe de ik-figuur gedoemd is.[15]

Ontstaans- en publicatiegeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Op 10 mei 1944[16] stuurde Hermans het manuscript voor de bundel aan uitgever [[John Meulenhoff], die hij had leren kennen en aan wie hij al verhalen en de roman Conserve had laten lezen. In een begeleidende brief zette hij zijn wensen voor de vormgeving uiteen:

Ik zou het liefst gezet zien uit de lichte Egmond, in een tamelijk groot corps. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan uit de Lutetia of de letter van Garamont. Maar als dat allemaal te bezwaarlijk is, dan is een andere eenvoudige letter natuurlijk ook goed. Formaat ongeveer 24½ bij 16½. Ik denk dat dertig exemplaren wel voldoende zullen zijn.[17]

De drukker van Meulenhoff, G.J. Thieme, had geen van de gewenste lettertypes in huis en de bundel werd uit de Bembo gezet. Halverwege juni ontving Hermans de eerste twee vellen van Meulenhoff. De dichter verzocht de drukker om informatie over het gebruikte papier, die hem op 22 juni schreef dat twee exemplaren op 'antiekdruk "Ossekop" Van Gelder' gedrukt zouden worden en de andere achtentwintig op 'Oud-Hollandsch Van Gelder.'[18]

In de tweede week van september ontving Hermans de exemplaren, waarvoor hij Meulenhoff op 9 september bedankte: 'Het uiterlijk van het boekje is werkelijk boven alle lof verheven.'[19] De rekening die de dichter voor de uitgave in eigen beheer zelf moest betalen, bedroeg ƒ93,55. De leefomstandigheden van Hermans waren sinds de opdracht voor het drukken veranderd en hij verzocht de uitgever het bedrag in mindering te brengen op latere voorschotten, of de resterende exemplaren in de handel te brengen.[20]

Waarderingsgeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Als clandestiene uitgave werd de bundel werd niet gerecenseerd. Bovendien deelde de auteur de oplage voor tweederde aan kennissen uit, niet aan critici, en ruilde de rest bij boekhandel Balkema voor andere clandestiene uitgaven.[21]

Over de poëzie van de auteur bestaan maar weinig beschouwingen. Langere beschouwingen erover, aldus Raat, waren in 2010 nog steeds 'op de vingers van één hand te tellen', zeker vergeleken met de hoeveelheid studies over het proza van Hermans 'een mager lijstje'.[22]

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]


(1985). '"Een vaag ravijn van bont" (een oriëntatie in de poëzie van W.F. Hermans).' In: Bzzlletin, jaargang 13, nr. 5, 64-69 en 80-

  • Willem Otterspeer|Otterspeer, Willem (2013). De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel 1 (1921-1952). Amsterdam: De Bezige Bij 2013. ISBN 9789023476610
  • Raat, G.F.H. (2010). Literatuur als noodzaak. Willem Frederik Hermans: Facetten van een schrijverschap. Amsterdam: Vossiuspers UvA. ISBN 9789056296322

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Otterspeer (2013), 308
  2. Otterspeer (2013), 313-317
  3. Otterspeer (2013), 309
  4. Raat (2010), 166 noot 6
  5. Raat (2010), 27
  6. Raat (2010), 28
  7. De Moor (1971), 210 en De Moor (1985), 65
  8. Raat (2010), 28
  9. Raat (2010), 29
  10. Geciteerd bij Raat (2010), 31
  11. Raat (2010), 31
  12. Geciteerd in De Moor (1971), 210 en De Moor (1985), 65
  13. De Moor (1971), 210 en De Moor (1985), 65
  14. De Moor (1971), 212 en de Moor (1985), 65
  15. Raat (2010), 29-31
  16. Otterspeer (2013), 807 noot 500
  17. Geciteerd in Otterspeer (2013), 337
  18. Otterspeer (2013), 337
  19. Geciteerd in Otterspeer (2013), 338, en 807 noot 501
  20. Otterspeer (2013), 338
  21. De Bakker (1983), 77
  22. Raat (2010), 23

Categorie: Nederlandstalige dichtbundel Categorie: Werk van Willem Frederik Hermans



Columbus was

Ontstaansgeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

De Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij (ABC)

Columbus ontstond als fusie uit drie illegale jongerenbladen uit de oorlog: het Utrechtse Parade der Profeten, in 1944 opgericht door Jan Praas. Ook van buiten Utrecht deden schrijvers mee, zoals Willem Fredrik Hermans en de Leidenaren Jan Vermeulen en Hans van Straten.27

Maecenas was een in 1944 opgericht blad uit Den Haag waaraan Paul Rodenko en diens zuster Olga Rodenko, Paul van 't Veer meededen. Ook de Zeeuwse dichter Hans Warren publiceerde erin. 27

en het in december 1944 opgerichte Zaans Groen waarin de drukker Klaas Woudt en diens zuster Mart Woudt en enkele vrienden. Eerder hadden zij in Parade gepubliceerd 27-28

De redactiesecretaris werd Jan Vermeulen, 39 Op 28 juli 1945 vond de fusiebespreking in Amsterdam plaats.43 De andere redactieleden werden Ad den Besten, C.A.G. Planije, jan Praas en Paul van 't Veer.44

De naam Columbus kwam van de bundel Het verleden van Columbus van de door iedereen bewonderde dichter Maurice Gilliams.45

Zie circulaire p.46 voor doelstelling

In het weekend van 6 en 7 oktober 1945 vond in kasteel Assumburg te Heemskerk een bijeenkomst plaats onder auspiciën van Columbus. Adriaan Morriën gold als een bekende schrijver en hield de eerste avond een lezing.[1] Op de jongensslaapzaal vertelde Hermans schuine moppen endroeg pornografische versjes voor. Rond middernacht bezocht Hermans samen met Van der Molen, Praas en Vermeulen de meisjesslaapzaal. Praas sliep bij zijn verloofde in bed, maar Hermans overviel een getrouwde en gereformeerde jonge vrouw die niet van zijn avances gediend was zodat hij zich de volgende dag op het politiebureau moest komen verantwoorden.[2]


Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Molin, 168
  2. Molin, 169

Categorie: Nederlandstalig literair tijdschrift


'Een landingspoging op Newfoundland' is een verhaal van de Nederlandse schrijver Willem Frederik Hermans, geschreven in 1952.

Autobiografische achtergrond[bewerken | brontekst bewerken]

Van halverwege juli tot eind december 1948 verbleef Hermans als houtcontroleur voor de firma's Controla en Van Gelder in de Canadese provincies Newfoundland, New Brunswick en Quebec.[1]

Inhoud[bewerken | brontekst bewerken]

Eddie arriveert per schip op Newfoundland. De kapitein van zijn schip toetert om de loods, want zonder loods mag hij niet binnenvaren. De loods zelf is ziek, maar een motorbootje met diens zoon komt hen tegemoet. Die vertelt dat hij geen echte loods is, waarop de kapitein hem ondervraagt. Want zonder echte loods mocht hij daar niet varen. 'Maar stoppen kon hij evenmin.' Na het nuttigen van alcohol gaat Eddie maar weer slapen en wordt wakker als het schip stil ligt in Cornerbrook. omdat het zondag is, valt er aan wal weinig te beleven. De inwoners gaan naar de kerken.

Eddie gaat met Edwin, de houtleverancier, naar Cox's Cove, een plaatsje van twintig huizen rondom een baai, om het in te laden hout te monsteren. Het boekje met verklaringen van Amerikaans slang dat Eddie bij zich heeft, blijkt de helft van de termen verkeerd te hebben begrepen terwijl de andere helft al een halve eeuw verouderd is. Samen doden zij de tijd met een fles Haig and Haig, en gaan bij de marconist naar de radio luisteren, 'want op Newfoundland werd er toen juist over gestemd of het eiland een Engelse kolonie zou blijven, dan wel zich aansluiten bij Canada. Als de pro-Canada stemmers het wonnen, zouden er nieuwe wegen worden aangelegd.'

In de baai van het plaatsje drijven de witte, afgeschraapte stukken boomstam, waaromheen grote stammen drijven die de zaak bij elkaar houden en door bootjes om het schip worden gedreven, 'zodat het tenslotte leek of het in dikke vermicellisoep dreef.' Eddie ziet ervoor zover mogelijk op toe dat geen stukken rot hout worden ingeladen, want het schip wordt vanaf vier punten ingeladen en hij kan niet overal tegelijk zijn. Ingeladen stukken rot hout laat hij weer overboord zetten, wat Edwin nerveus maakt omdat dit tijd en dus geld kost. Na anderhalve dag is al het hout ingeladen, maar het schip is maar voor een derde vol.

De Newfoundlanders dragen allemaal wollen hemden en lieslaarzen en acht op de tien hebben een mismaakt gezicht. 's Winters raken zij ingevroren en geïsoleerd. Zij komen aan boord om van de steward van het schip voor vijf dollar per fles Schiedamse cognac te kopen; met de opbrengst koopt de steward weer sigaretten om naar Engeland te smokkelen. Eddie en Edwin drinken Teacher's Highland Cream whisky.

Eddie en Edwin gaan kijken of het hout verderop op de rivier soms geblokkeerd is geraakt. Voor het eerst zet Eddie, die tot dan het schip niet is af geweest, voet op Newfoundland. Hij ziet een keienstrand, en blokhutten, de omgeving ziet er precies uit 'als een kleurenlitho (...) in een boek van Maine Reid of Gustave Aimard'. Ze volgen de kreek het bos in en komen bij een waterval, 'een traploper van water die te luchten hangt.' Geen hout te bekennen, dus gaan ze weer terug. Bij het postkantoor belt Edwin op en in de middag arriveren motorbootjes met hout in de baai. ter compensatie van de erbarmelijke kwaliteit stelt Eddie voor dat hij op de cognossementen een tiende in mindering brengt op de werkelijke lading. 'Anders laat ik de hele boel weer in zee smijten.' Edwin wordt kwaad, maar geeft hem uiteindelijk zijn zin. Als het schip vol is, laat Eddie ook nog de 'regeringsopmeter' komen om onpartijdig vast te stellen hoe groot de lading is. De man is 's ochtends al dronken, kon nauwelijks schrijven en rekenen helemaal niet. Eddie doet hem zijn bontvest cadeau.

De kapitein trakteert op akwavit en Eddie overdenkt wat hij op Newfoundland heeft gezien. De pro-Canadeen hebben inmiddels de verkiezingen gewonnen. Iedereen wordt dronken, ook de tweede en derde machinist, die allebei een aantal vingers missen. Dronken komt eddie weer aan land. Als een 'aangespoelde rinoceros' kruipt hij op handen en voeten over de rolkeien en jaagt zowel de Newfoundlanders als de beren op de vlucht. Op handen en voeten urineert hij 'als een paard.' 's Avonds brengt de regeringsopmeter hem weer naar het schip en krijgt een fles Schiedamse cognac. Als hij die op heeft, gaan ze aan dek om met een meetlint en een opschrijfboekje de lading te meten, maar Eddie kan in wezen noteren wat hem goeddunkt. Daarna vraagt de regeringsopmeter of Eddie het rekenwerk wil doen: 'Ik schoof komma's twee plaatsen vooruit, ik drukte nullen terug in het niets waar zij thuishoren.' De regeringsopmeter, intussen aan zijn tweede fles cognac begonnen, tekent alles voor akkoord. dezelfde nacht nog vaart het schip weer weg.

Later krijgt Eddie van zijn opdrachtgevers te horen dat een klein tekort was geconstateerd.

Personages[bewerken | brontekst bewerken]

  • Eddie, Nederlander, houtcontroleur en ik-verteller van het verhaal
  • de kapitein van het laadschip
  • Edwin, Amerikaanse houtleverancier
  • de steward van het schip, die cognac en sigaretten smokkelt
  • de regeringsopmeter, die de lading onpartijdig moet vaststellen, altijd dronken is en niet rekenen en nauwelijks schrijven kan

Schrijfstijl[bewerken | brontekst bewerken]

Structuur[bewerken | brontekst bewerken]

Motieven[bewerken | brontekst bewerken]

Thematiek[bewerken | brontekst bewerken]

Ontstaans- en publicatiegeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Waarderingsgeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

  • Dupuis, Michel (1985). Hermans' dynamiek. De romanwereld van W.F. Hermans. 's-Gravenhage: BZZTôH
  • Huygens Instituut der Koninklijke Nederlandse Akademie der Wetenschappen. 'De ontstaans- en publicatiegeschiedenis van Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen (1957)'. In: Willem Frederik Hermans, Volledige werken deel 7. Verhalen en novellen. Amsterdam: De Bezige Bij/Van Oorschot, 2006, 659-673
  • Willem Otterspeer|Otterspeer, Willem (2010). Hermans in hout. De Canadese avonturen van Willem Frederik Hermans. Z.pl.: De Bezige Bij
  • ---- (2013). De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel 1 (1921-1952). Amsterdam: De Bezige Bij 2013. ISBN 9789023476610
  • Popelier, Ed (1979). Willem Frederik Hermans. Reeks Grote Ontmoetingen. Literaire monografieën. Brugge en Nijmegen: Uitgeverij Orion en Uitgeverij Gottmer
  • Vermeiren, Koen (1986). Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein. Utrecht: HES Uitgevers. Oorspronkelijk proefschrift Antwerpen
  • Yans, Baudoin (1992). De God Bedrogen Bedrogen de God. Een speurtocht door W.F. Hermans' filosofisch universum. Bruxelles: Éditions Nauwelaerts. Ook proefschrift Leuven

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Huygens Instituut der KNAW (2006), 660-661

Categorie: Novelle Categorie: Werk van Willem Frederik Hermans




Een veelbelovende jongeman
Auteur(s) Willem Frederik Hermans
Land Nederland
Taal Nederlands
Genre novelle
Uitgever Uitgeverij G.A. van Oorschot
Uitgegeven 1957, Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen
Portaal  Portaalicoon   Literatuur

'Een veelbelovende jongeman' is een novelle van de Nederlandse schrijver Willem Frederik Hermans, geschreven in 1944 en voor het eerst gepubliceerd in 1950 in het tijdschrift Podium. In 1957 werd de novelle opgenomen in de verhalenbundel Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen.

Autobiografische achtergrond[bewerken | brontekst bewerken]

Van halverwege juli tot eind december 1948 verbleef Hermans als houtcontroleur voor de firma's Controla en Van Gelder in de Canadese provincies Newfoundland, New Brunswick en Quebec. In een brief vermeldde hij dezelfd reis te hebben gemaakt als Sebastiaan Klok in de novelle. Het belangrijkste fictieve element is de diefstal van 300 dollar; Hermans leed geen geldgebrek. Verder kloppen de materiele details zoals het landschap, steden, de Niagara en de oude auto.[1]

Inhoud[bewerken | brontekst bewerken]

Personages[bewerken | brontekst bewerken]

Schrijfstijl[bewerken | brontekst bewerken]

Structuur[bewerken | brontekst bewerken]

Motieven[bewerken | brontekst bewerken]

Thematiek[bewerken | brontekst bewerken]

Ontstaans- en publicatiegeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Waarderingsgeschiedenis[bewerken | brontekst bewerken]

Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

  • Dupuis, Michel (1985). Hermans' dynamiek. De romanwereld van W.F. Hermans. 's-Gravenhage: BZZTôH
  • Huygens Instituut der Koninklijke Nederlandse Akademie der Wetenschappen. 'De ontstaans- en publicatiegeschiedenis van Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen (1957)'. In: Willem Frederik Hermans, Volledige werken deel 7. Verhalen en novellen. Amsterdam: De Bezige Bij/Van Oorschot, 2006, 659-673
  • Willem Otterspeer|Otterspeer, Willem (2010). Hermans in hout. De Canadese avonturen van Willem Frederik Hermans. Z.pl.: De Bezige Bij
  • ---- (2013). De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel 1 (1921-1952). Amsterdam: De Bezige Bij 2013. ISBN 9789023476610
  • Popelier, Ed (1979). Willem Frederik Hermans. Reeks Grote Ontmoetingen. Literaire monografieën. Brugge en Nijmegen: Uitgeverij Orion en Uitgeverij Gottmer
  • Vermeiren, Koen (1986). Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein. Utrecht: HES Uitgevers. Oorspronkelijk proefschrift Antwerpen
  • Yans, Baudoin (1992). De God Bedrogen Bedrogen de God. Een speurtocht door W.F. Hermans' filosofisch universum. Bruxelles: Éditions Nauwelaerts. Ook proefschrift Leuven

Noten[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Huygens Instituut der KNAW (2006), 660-661

Categorie: Novelle Categorie: Werk van Willem Frederik Hermans



Na de introductie van het thema en het aanroepen van de Muze volgt de uiteenzetting van de opstand in de hemel en de zondeval. De gevallen engel is op aarde in de afgrond gevallen en heet vanaf dan Satan. Hij spreekt tot zijn assistent Belzebub zijn vastberadenheid uit de strijd tegen God voort te zetten. Hoewel de hemel voor hem verloren is

All is not lost; the unconquerable Will,
And study of revenge, immortal hate,
And courage never to submit or yield:
And what is else not to be overcome?

De ervaring van de uitstoting heeft Satans zelfvertrouwen doen groeien. Zijn wapens zijn immers nog intact en zijn inzicht in de macht van de vijand gegroeid. Belzebub onderstreept dit, maar moet nu wel de almacht van God erkennen: hun nederlaag is daarvoor het bewijs. Hij vraagt zich af wat ze in de hel eigenlijk aan hun krachten hebben. Daarop antwoordt Satan dat het als bestrijders van God zeker hun taak is om nooit goed te zullen doen. Als het dus in Gods Voorzienigheid ligt om uit hun kwaad enig goed voort te laten komen, dan dienen zij dat plan te dwarsbomen. Daarop trekken ze naar een wilde en verlaten vlakte om te rusten en hun krachten te verzamelen. Intussen overleggen ze hoe ze de vijand kunnen raken. Satan heeft een indrukwekkend uiterlijk dat tal van overeenkomsten heeft met mythologische goden.

Het terrein in ogenschouw nemend zegt Satan de gelukkige velden van weleer vaarwel en verwelkomt de infernale wereld waarin hij is terechtgekomen. De eigen geest is een onafhankelijke locatie waar de hel in de hemel kan worden veranderd en de ambitie blijft even geldeig: 'To reign is worth ambition though in Hell/ Better to reign in Hell, then serve in Heav'n.'




Amusement is het vanzelfsprekende kader waarin elke informatieoverdracht via de televisie plaatsvindt. Volgens Postman kan de televisie dan ook maar het beste uitsluitend amusement uitzenden, zodat het discours van de politiek en het onderwijs serieus blijft en niet zelf naar amusement afglijdt.

Inhoud[bewerken | brontekst bewerken]

In het woord vooraf trekt de auteur een beroemd geworden vergelijking tussen het toekomstvisioen in 1984 van George Orwell en dat uit Brave New World van Aldous Huxley. Bij Orwell gaat de onderdrukking met dwang gepaard, bij Huxley met plezierige prikkels die op verdoving of hypnose lijken:

Orwell vreesde boekverbrandingen, Huxley vreesde dat hiervoor geen reden zou zijn, omdat geen mens nog een boek zou willen lezen. Orwell vreesde dat ons informatie onthouden zou worden, Huxley vreesde dat we zozeer door informatie overstroomd zouden raken dat ns niets anders dan passiviteit en egoïsme zou resten. Orwell vreesde dat de waarheid voor ons verborgen zou worden, Huxley vreesde dat zij zou verdrinken in een zee van trivialiteit. Orwell vreesde dat onze cultuur er een van geketenden zou worden, Huxley vreesde dat onze cultuur er een van trivialiteiten zou worden.

In hoofdstuk 1, 'Het medium is de metafoor', zet de auteur uiteen wat zijn boek is: 'een onderzoek naar en een klaagzang over de belangrijkste ontwikkeling die zich in het Amerikaanse culturele leven van de twintigste eeuw heeft voorgedaan: e ondergang van het Typografisch Tijdperk en de opkomst van het Televisietijdperk.' Deze twee media verschillen zo fundamenteel van elkaar dat ze niet hetzelfde gedachtengoed kunnen bevatten en daarom verandert niet alleen de vorm, maar ook de inhoud van de politiek, godsdienst, onderwijs en de rest van wat het publieke domein omvat in een voor televisie geschikte vorm. Televisie is niet slechts een uitbreiding van de communicatie, maar een verandering van de cultuur. Om de metaforische functie van een medium te doorgronden, moet men op de hoogte zijn van: de symbolische gedaante van de verstrekte informatie, de informatiebron, de omvang en snelheid van de informatieoverdracht en de context waarin de informatie de consument bereikt.

In hoofdstuk 2, 'Media als epistemologie', betoogt Postman dat juist pulp het beste is dat de televisie voortbrengt 'de televisie is onbenulliger en daarom gevaarlijker naarmate de programma's pretentieuzer zijn en zij zich opstelt als medium voor cultuuroverdracht. De ironie wil dat intellectuelen en critici nu juist dát van de televisie verlangen.' De definitie van intelligentie wordt beïnvloed door de aard van de communicatiemiddelen. In een op de drukpers gerichte cultuur is concentratievermogen een teken van intelligentie, in een televisiecultuur staat gevatheid hoog aangeschreven. In de ene cultuur is abstractievermogen vanzelfsprekend en wordt van domme mensen gezegd dat ze iets alleen begrijpen als het voor ze wordt uitgetekend, in een televisiecultuur wordt alles vanzelfsprekend uitgetekend.

Postman waarschuwt ervoor dat hij ten eerste niet beweert dat mediaveranderingen ook wijzigingen in de cognitieve vermogens of hersenstructuur betekenen. Ten tweede heeft de televisiecultuur niet iedereen in haar greep, maar is wel het punt van de kritische massa bereikt, dat wil zeggen dat niet het gedrukte woord maar de televisie de vorm van informatie en ideeën bepaalt: 'Zij die menen dat televisie en typografie naast elkaar kunnen bestaan, vergissen zich, want coëxistentie veronderstelt gelijkwaardigheid.' Ten derde tast televisie niet alles aan en kan voor oude en eenzame mensen een bron van troost en genot zijn.

Hoofdstuk 3, 'Typografisch Amerika', is een beschrijving van de geletterdheid in de zeventiende tot en met de negentiende eeuw. In de tweede helft van de zeventiende eeuw kon in de staat Massachusetts meer dan negentig procent van de mannelijke inwoners lezen en schrijven, vermoedelijk het hoogste percentage ter wereld. Ook bij de vrouwen was het percentage geletterden met meer dan zestig procent uitzonderlijk hoog. Het hoge ontwikkelingspeil van ook de laagste klassen maakte indruk op bezoekende Engelsen. De eerste drukpers in het land werd in 1638 geïnstalleerd door de universiteit van Harvard. In 1704 verscheen de eerste regelmatig verschijnende krant van Amerika, de Boston News-Letter; in 1800 telden de vier oorspronkelijke koloniën 180 kranten. De mogelijkheid om boeken uit Groot-Brittannië te drukken heeft het ontstaan van een eigen Amerikaanse literatuur vertraagd: toen Charles Dickens in 1842 Amerika bezocht, werd hij onthaald op een wijze die in de twintigste eeuw alleen nog zou zijn weggelegd voor sporthelden, film- en televisiesterren en popartiesten. Ook het aantal uitleenbibliotheken breidde zich snel uit, tussen 1825 en 1850 vond een verdrievoudiging plaats. Ook werd een grote hoeveelheid voordrachtshallen gebouwd, in 1835 waren er meer dan drieduizend in vijftien staten, waar onder meer Ralph Waldo Emerson optrad.

Het gedrukte woord hield Amerika tot het einde van de negentiende eeuw meer in zijn greep dan alle andere landen. De oorzaak hiervan lag niet alleen in de kwantiteit aan drukwerk, maar vooral in de afwezigheid van concurrentie. Andere media bestonden nog niet, een verschil dat volgens Postman uit het oog wordt verloren wanneer men er optimistisch op wijst dat de hoeveelheid drukwerk in de twintigste eeuw groter is dan ooit eerder. Niet alleen de vorm van het maatschappelijke discours, ook de aard van de inhoud wordt bepaald door de media. De drukpers is meer dan slechts een machine, maar legt het discours een structuur op die bepaalde inhoudstypen privilegieert en andere buitensluit. Onvermijdelijk wordt op die manier ook de aard van het publiek bepaald.

Hoofdstuk 4, 'Het typografisch denken', beschrijft aan de hand van enkele voorbeelden, waaronder de uren durende debatten tussen Abraham Lincoln en Stephen A. Douglas uit 1858, dat het concentratievermogen en het vermogen om complexe zinnen te begrijpen in typografisch Amerika sterk ontwikkeld waren. Douglas stelde dat hij het oordeels- en begripsvermogen van zijn publiek wilde aanspreken en niet haar hartstochten en sentimenten. en Met alleen hun taal hielden de sprekers hun gehoor geboeid. Waar taal het communicatiemiddel is, is onvermijdelijk sprake van een inhoud, een feit, idee of bewering. Het is moeilijk om in geschreven taal helemaal niets te zeggen. Aan woorden valt weinig te zien, alleen hun betekenis is relevant. Omdat de betekenis begrepen dient te worden, is een schriftelijk discours in essentie een serieus discours, ook omdat de lezer in zijn eentje te werk gaat en daarbij direct op de inhoud gericht is. Het volgen van een gedachtengang dat het leesproces is, stelt eisen aan het vermogen informatie te ordenen, logisch te redeneren en conclusies te trekken. Deze vermogens komen in alle tijden bij individuen voor, maar een samenleving met het gedrukte woord als belangrijkste communicatiemidddel is verheft deze tot cultuur. Het is dan ook geen toeval dat het tijdperk van de Verlichting samenviel met een typografische cultuur. Ook religieuze voormannen als Jonathan Edwards drukten zich rationeel uit en de Amerikaanse kerken stichtten de ene universiteit na de andere, waarmee de basis voor het hoger onderwijs werd gelegd. Ook de Amerikaanse juristen stonden op een hoog peil.

De geschiedenis van de reclame in kranten kan dienen als een metafoor voor de neergang van het typografische denken, die rond 1870 inzette. Aanvankelijk moest de reclame het verstand en niet de emotie aanspreken. In de jaren 1890 veranderde dit en werden slagzinnen, rijmpjes en op de emotie inspelende foto's ingevoerd. Na twee eeuwen kwam een einde aan het Tijdperk van de Expositie, waarmee Postman een volwassen discours aanduidt gekenmerkt door: 'de vaardigheid om begripsmatig, deductief en sequentioneel te denken; voorkeur voor rationaliteit en orde; afschuw van contradicties; het vermogen de zaken afstandelijk en objectief te beschouwen; en het geduld om op een antwoord te wachten.' Tegen het einde van de negentiende eeuw was het Amusementstijdperk begonnen. Bekende mensen waren niet langer vooral bekend van hun geschriften, maar van hun uiterlijk, in de twintigste eeuw zien mensen bij namen als Einstein of Nixon in de eerste plaats hun gezichten en niet hun bijdragen voor zich.

Hoofdstuk 5, 'Kiekeboe', betreft de uitvinding van de telegraaf door Samuel Morse in 1844. Over het aanleggen van de telegraafverbinding die de staten Maine en Texas met elkaar zou verbinden, merkte Henry David Thoreau in zijn Walden op dat deze staten elkaar misschien niets te zeggen zouden hebben en dat dan onbenulligheden uitgewisseld zouden worden, omdat het bestaan van de telegraaf de communicatie eenvoudig afdwingt. Aldus ontstond contextvrije informatie, informatie die op kilometers afstand niet relevant is voor de besluitvorming. De samenwerking tussen telegraaf en de pers zorgde voor een breuk met de traditie van de verspreiding van politieke en relevante economische informatie; in plaats daarvan kwam nu een sensatiepers op die zich richtte op trivialiteiten. In 1848 werd de Associated Press opgericht en werd nieuws over oorlogen, branden, overstromingen en misdaden uit alle delen van het land het hele land over te gaan. De telegraaf maakte alle mensen tot buren, maar wel buren die alleen oppervlakkig van elkaars bestaan weten. Voor het eerst in de geschiedenis was sprake van informatieverzadiging. Waar een boek een poging is het gesprek tussen schrijvers van vroeger en nu gaande te houden, is de telegraaf op kort houdbare berichten gericht, zonder duurzaamheid, coherentie of continuïteit.

Receptie[bewerken | brontekst bewerken]

Over de Nederlandse vertaling bestaan niet veel recensies, wellicht omdat het boek niet relevant leek voor een land dat slechts twee televisiezenders telde en een continent waarin commerciële televisie nog nauwelijks bestond. De gepubliceerde recensies wijzen er op dat het een puur Amerikaans verschijnsel betrof. Zo noemde Henk van Gelder het boek in NRC Handelsblad 'een populair-wetenschappelijk pamflet dat serieuze aandacht verdient', maar alleen omdat de gesignaleerde ontwikkeling zich volgens hem in de Verenigde Staten, anders dan destijds in Europa, wel degelijk voordoet.[1] Volgens historicus Jan Bank leek het er inderdaad op dat informatie via de drukletter steeds meer een omgangsvorm voor een geschoolde elite werd. Hoewel Bank vermoedde dat Europa resistent zou blijken tegen de amerikanisering van de cultuur, was hij toch 'onder de indruk van [Postmans] aanval op de onontkoombaar lijkende trivialisering van de massacommunicatie'.[2]



Veel elementen in de Japanse cultuur hebben een Chinese oorsprong. Onder invloed van de Japanse wereldbeschouwing en schoonheidsleer kreeg elk van deze cultuuruitingen een eigen identiteit.

Ook de traditie van bonsai heeft zijn wortels in China. In de 1e eeuw na Chr. gebruikten Chinese taoïsten miniatuurtuintjes voor


Hierbij werden verschillende attributen gebruikt die duiding moesten geven aan de schaal en het thema van het werk, waaronder figuurtjes die mense



Maria Christina Bouvy (Dordrecht, 21 oktober 1893 - Wassenaar, 31 augustus 1960) was een Nederlands letterkundige. Miep Bouvy promoveerde in 1935 bij Albert Verwey op het proefschrift Idee en Werkwijze van Mevrouw Bosboom Toussaint. In 1939 verbleef zij in de Verenigde Staten van Amerika, waar het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog haar terugreis onmogelijk maakte. Gedurende de oorlog verstuurde zij meer dan 150 voedselpakketten naar Nederland. In 1956 kreeg zij van de regering opdracht een biografie van Bosboom-Toussaint te schrijven, welke nog niet gereed was toen zij overleed.

Biografie[bewerken | brontekst bewerken]

In 1905 slaagde Bouvy voor het eindexamen gymnasium [3] en in 1930 behaalde zij de M.O.-akte Engels. Als assistent van Verwey maakte ze de studenten vertrouwd met diens minder schoolse aanpak van de literatuurgeschiedenis dan waartoe de literatuurgeschiedenissen van Kalff en Prinsen aanzetten. Zij bleef dit doen onder Verweys opvolger P.N. van Eyck en gedurende diens ziekte onder W.A.P. Smit. Zodoende werd zij voor de studenten een stabiele factor bij al deze wisselingen.

De dissertatie van Bouvy geldt als de beste van de tien proefschriften die onder leiding van Verwey tot stand kwamen. Verwey schreef Bouvy in 1932 dat een rode draad in de dissertatie over Bosboom zou kunnen zijn 'de romantiek van mevr. B.' of de psychologie van het protestantisme ten tijde van het Reveil.[4] Bouvy moet zich aan Bosboom-Tousaint verwant hebben gevoeld in die zin, dat ze beiden de geschiedenis niet slechts als een combinatie van feiten zonder diepere samenhang konden zien.[5] In de dissertatie onderbouwde Bouvy haar overtuiging dat het Bosboom-Toussaint, meer dan een drama te scheppen, erom te doen was iets uit haar geschiedbronnen te voorschijn te halen, te doorgronden wat er achter lag. Vervolgens ontleedde ze de gedachten en ideeën die uit het oeuvre te destilleren zijn, waarna een hoofdstuk over de stijl de studie afsloot. Dagblad De Telegraaf sprak van 'een zorgvuldig onderzoek der bronnen' en een 'scherpzinnig en interessant' slothoofdstuk.[6]

In juni 1939 ging zij samen met haar moeder naar de Verenigde Staten voor familiebezoek, maar kon vanwege de uitgebroken Tweede Wereldoorlog niet terugkeren. In de VS bleef zij tot 1947 in verschillende functies werkzaam, in Boston en aan het Hope College te Holland-Michigan. Tijdens de oorlog stuurden zij en haar moeder meer dan 150 pakketten met kleding naar Nederland. Bouvy was enthousiast over het Amerikaanse literatuuronderwijs, die in contrast stond met de schoolse Nederlandse traditie. Uit 1941 dateren enkele gedichten over haar heimwee naar Nederland, zoals 'Balling in the Library', waarin de duizenden banden in de bibliotheek te Boston voor haar het vaderland vertegenwoordigen. Na haar terugkeer werd zij op dringend verzoek van Van Eyck weer diens assistent te Leiden. In 1951 werd dit assistentschap omgezet in een leeropdracht, die in 1955 wettelijk werd vastgesteld als 'wetenschappelijk hoofdambtenaar 1e klasse', welke zij tot 1958 vervulde.[7]

In 1940 werd Bouvy benoemd tot Lid van de Maatschapij der Nederlandse Letterkunde.[8]

Bron[bewerken | brontekst bewerken]

Externe link[bewerken | brontekst bewerken]



De Nederlandse literatuur van de renaissance en barok beslaat de periode vanaf ca. 1500 tot ca. 1700, toen het Nederlands zich als standaard- en cultuurtaal ontwikkelde en tot bloei kwam.

Achtergrond[bewerken | brontekst bewerken]

De zestiende eeuw betekende ook voor de literatuur een overgangstijd tussen de late middeleeuwen en de Nieuwe Tijd, waarin de traditionele stroming van de rederijkers geleidelijk wordt opgevolgd door een combinatie van drie belangrijke bewegingen: humanisme, renaissance en reformatie. Waar het wereldbeeld van de rederijkers zich beperkte tot de stad en de orthodoxe kerk, daar betekenden de nieuwe stromingen een oriëntatie op internationale geleerdheid. De combinatie van deze minder en meer kosmopolitische richtingen vormt het geheel van de letterkundige cultuur in de Nederlanden, reden waarom deze niet volledig beschreven is zonder de Neolatijnse literatuur. De richting die de Nederlandse literatuur nam, werd daarnaast ook beïnvloed door een interne ontwikkeling: als gevolg van de oorlog tegen Spanje en de val van Antwerpen in 1585, verschoof het zwaartepunt van de Nederlandse literatuur van de zuidelijke naar de noordelijke provincies. De provincie Holland werd het culturele, economische en politieke centrum van de Lage Landen, en vanaf het einde van de zestiende eeuw ook van de belangrijkste schrijvers. De invloed van de intellectuelen uit het zuiden was aanzienlijk, zowel op de taal als op de verdere ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde in het noorden. Zo begint de renaissance in de Nederlanden met Lucas de Heere, Carel van Mander en Jan Baptista van der Noot, die allen om religieuze redenen vanuit het zuiden waren gevlucht. Het Hollandse dialect zou, mede door de vormende invloed van de door een brede groep vertalers vervaardigde Statenvertaling uit 1637, uitgroeien tot het standaardnederlands. Ook onderging de taal na de immigratie van aanzienlijke burgers uit het zuiden ook invloed van het Brabants, dat een 'chique' uitstraling had.

Rederijkers als overgang[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Rederijker voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

De 'kamers' van de rederijkers domineerden vooral de 15e-eeuwse Nederlandstalige literatuur, maar sommige zoals De Eglantier wisten zich tot ver in de 16e eeuw te handhaven. Deze amateur-dichters en voordrachtskunstenaars organiseerden zich naar Frans voorbeeld, eerst in de Zuidelijke Nederlanden[1], in verenigingen van "rhétoriqueurs".

De overgang van de late middeleeuwen naar de renaissance kan in werkelijkheid niet als een scheidslijn worden beschouwd, en dit geldt ook voor de Nederlandstalige middeleeuwse literatuur en de letterkunde die erop volgt. Allengs worden de versvormen strakker doordat er een regelmatiger metrum wordt toegepast, en langzaam neemt ook de belangstelling toe voor een volkstaal in de zin van een eenheidstaal, die de regionale varianten (regiolecten) oversteeg. In diverse opzichten vormen de rederijkers een brug tussen beide fasen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Hun werk is net als vrijwel alle middeleeuwse literatuur sterk didactisch van inslag, met veel aandacht voor godsdienstige, sociale en morele kwesties. Het mirakelspel Mariken van Nieumeghen bevat enerzijds veel rederijkerskenmerken zoals het godsdienstig-moraliserende karaker, maar daarnaast is het veelvuldige gebruik van de soms platte volkstaal in dit stuk zeer ongebruikelijk voor de geestelijke literatuur van die tijd. Het stuk wordt daarom als een echt overgangswerk van de Middeleeuwen naar de Renaissance gezien. De ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog geschreven Geuzenliederen zijn wat betreft hun vorm ook nog echte rederijkersgedichten, alhoewel ze inhoudelijk juist fel tegen de rooms-katholieke kerk gericht zijn.

Hoewel men hun werk vaak als geknutsel heeft afgedaan, waarin taalgrapjes en spitsvondigheden een grotere rol speelden dat literaire inspiratie en vernieuwing, zijn zij (juist daardoor) zeer bewust met taalvormen en taalbouwsels bezig geweest. Het literaire gehalte van hun werk mag dan niet altijd hoog zijn, aandacht voor vormen leverde wel degelijk gedichten van goede kwaliteit op, zoals de rondelen van de Bruggeling Anthonis de Roovere. Toen aan het einde van de zestiende eeuw de eerste sonnetten in het Nederlands verschenen, een typische renaissancevorm, die uit Italië stamde, was de weg ervoor dan ook geplaveid. Tot in later perioden, zoals in de acrosticha van Vondel, vindt men de oude, bekende vormen terug. Het Wilhelmus, dat misschien door Filips van Marnix van Sint-Aldegonde werd geschreven, is ook een acrostichon.

Ook de hang naar een eenheidstaal vindt reeds zijn voorloper bij de rederijkers. De literatoren van de renaissance wilden het Nederlands een eigen bestaansrecht geven naast het Latijn van wetenschap en religie, maar troffen een landstaal aan die nog vrij sterk in dialecten gefragmenteerd was, en waarin bovendien, voor wat de literaire vormen betrof, door de rederijkers vele Franse elementen waren binnengebracht. Toch waren het juist die rederijkers geweest die mede een aanzet hadden gegeven tot het ontstaan van een dialectoverstijgende taal. Want de onderlinge wedstrijden (landjuwelen) die zij organiseerden, waren bijeenkomsten met deelnemers uit verschillende regio's, en in de toneelstukken en dichtwerken die op die landjuwelen werden gepresenteerd, waakten de auteurs ertegen zich van een taal te bedienen die al te zeer streekgebonden was.

Humanisme en classicisme[bewerken | brontekst bewerken]

Voor zover het begin van de renaissance in de Lage Landen echter valt vast te stellen, vindt het ongeveer gelijktijdig plaats met de opkomst van het renaissancistische humanisme. Beide stromingen moeten desondanks van elkaar worden onderscheiden.

Het humanisme was vooral een filosofisch-ethische richting, die zich richtte op waarden. Het had een voorloper gehad in de veertiende-eeuwse Moderne Devotie, de religieuze stroming die de contemplatieve navolging van Christus nieuw leven had ingeblazen; en in de zestiende eeuw vond het zijn grote exponent in de figuur van Desiderius Erasmus. Kritisch maar tolerant was hij in zijn tijd de grootste geleerde van het Nederlandse taalgebied, wiens werk (in het Latijn) internationaal van bijzondere invloed was. Ook de ethici Coornhert en Spiegel drukten hun stempel op dit humanisme, terwijl de wetenschapper Simon Stevin eraan gerelateerd was.

Door de benarde positie van de zuidelijke Nederlanden - in het bijzonder na de val van Antwerpen - was het culturele, politieke en economische accent inmiddels naar het noorden verschoven. Toch bevond zich in Antwerpen nog een humanistisch centrum van groot nationaal en internationaal belang: de drukker-uitgever Christoffel Plantijn was de grootste uitgever van zijn tijd in de Nederlanden.

In tegenstelling tot het humanisme was de renaissance een stroming binnen kunst en wetenschap. Die stroming vertoonde vele bestaande elementen, was met vele van haar wortels stevig in de Middeleeuwen gebaseerd en greep terug op de Klassieke Oudheid, maar het is kenmerkend voor deze stroming dat die elementen juist in de renaissance bijeenkwamen en aan kunsten en wetenschappen nieuwe impulsen boden.

Nieuwe genres[bewerken | brontekst bewerken]

Veel meer dan in de Middeleeuwen hechtte men in de Renaissance waarde aan de vorm van een literair werk. Belangrijk genres uit de Klassieke Oudheid die in de Renaissance opnieuw werden beoefend waren het epos, de ode en het epigram dat in de Nederlanden onder meer werd beoefend door Constantijn Huygens. Ook de klassieke tragedie raakte opnieuw in zwang. Daarnaast ontstonden er echt nieuwe literair genres, waarvan met name het emblema en het sonnet ook bij Nederlandse renaissancistische schrijvers (P.C. Hooft, Constantijn Huygens, Jacob Cats, Jan Luyken) zeer populair was. Het aforisme en het essay ontstonden als nieuw genre in andere Europese landen ten tijde van de Renaissance, maar werden pas eeuwen later ook in het Nederlandse taalgebied beoefend.

Belangrijke auteurs[bewerken | brontekst bewerken]

Rederijkers[bewerken | brontekst bewerken]

Humanisme en renaissance[bewerken | brontekst bewerken]

Zie ook[bewerken | brontekst bewerken]





De bloeitijd van de renaissance viel in de Lage Landen later dan in Italië, namelijk ca. 1600 tot 1669, waarna met het Frans-classicisme nieuwe, strengere voorschriften gangbaar werden in de literatuur.

De cultuurbeweging die in de veertiende eeuw in Italië was begonnen (de Italiaanse renaissance) kenmerkte zich door een grote interesse voor de klassieke Griekse en Romeinse auteurs en het navolgen en becommentariëren van die auteurs in de (Toscaanse) volkstaal (translatio, imitatio en aemulatio). Eerst deed de invloed zich gelden in de Franse dichters van La Pléiade en drong zo door tot de noordelijke gebieden. Tegen omstreeks 1550 leek de renaissance in de volkstaal ook in de Lage Landen te zijn doorgedrongen. De belangrijkste bijdrage van Holland leverde de humanist Desiderius Erasmus (1469-1536), 'de geniaalste en geestigste auteur van zijn eeuw',[1] die evenwel buiten de Nederlandstalige literatuur valt omdat hij in het Latijn schreef. Desondanks was zijn invloed op de stichtelijke literatuur van de zestiende eeuw groot, met name op de autodidact Dirck Volkertsz. Coornhert (1522-1590), die in zijn werk de godsdienstige verdraagzaamheid voorop stelde. Coornhert schreef betogen, vrome liederen en komedies, en vertaalde Homerus en Boëthius. Bovendien is de eerste ethica in de Nederlandse volkstaal van zijn hand: in Zedekunst, dat is wellevenskunste (1585) vormt de perfectionering van de mens door zelfopvoeding het fundamentele principe.

De calvinistische theoloog en politicus Filips van Marnix van Sint-Aldegonde (1540-1598) zit het renaissancisme vooral in de stijl. Zijn hoofdwerk is een zowel polemisch als parodistisch geschrift, De biëncorf der Heilige roomsche kercke (1569). In zijn psalmberijming streefde hij ernaar om getrouwheid aan de grondtekst te combineren met volmaaktheid van taal. Tenslotte is het renaissancistisch element in zowel vorm als inhoud aanwezig bij de Antwerpenaar Jan van der Noot (1539-1595), die met zijn Cort begryp der XII boecken Olympiados (1579) en Lofsang van Braband (1580) de vormen ode en sonnet in de Nederlandse literatuur introduceerde. Hij combineerde klassieke motieven met individualisme en een ideaal van dichterlijke onsterfelijkheid.

De stad Leiden ontwikkelde zich tot het Nederlandse centrum van de humanistische en renaissancistische cultuur. Niet alleen was de stad een centrum van Neolatijnse literatuur door de aanwezigheid van geleerden als Josephus Justus Scaliger (1540-1609) en Daniël Heinsius (1580-1655), maar de uitgevers Plantijn en Elsevier brachten de stad internationale bekendheid.

Na de Val van Antwerpen in augustus 1585 stokte de ontwikkeling van de literaire renaissance in het Zuiden. De volgende twee eeuwen domineerde het Noorden, waar duizenden getalenteerde Zuidnederlanders zich hadden gevestigd, met medeneming van hun cultuur en handelsrelaties. In Haarlem vestigde zich de invloedrijke schilder-dichter Karel van Mander (1548-1606), auteur van het Schilder-boeck (1604). Binnen tien jaar na de val van Antwerpen was Amsterdam de toonaangevende metropool geworden.

In de 17e eeuw beleefde de Republiek een 'Gouden Eeuw', terwijl het zuiden de katholieke invloed van de contrareformatie onderging. De literatuur in de Zuidelijke Nederlanden behield daardoor een hoofdzakelijk rooms-katholiek karakter. Terwijl in de Republiek de opdrachtgevers van literatoren veelal behoorden tot de stedelijke bovenlaag, bleven in het zuiden de Rooms-Katholieke Kerk en de adel de grootse opdrachtgevers.

In 1584 publiceerde Coornhert met de koopman Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612) een Twe-spraack van de Nederduitse letterkunst, een naar klassiek model opgezette Nederlandse spraakkunst. Zijn vriend Roemer Visscher (1547-1620) was een moraliserend volksdichter.

In 1601 begint de werkelijke renaissance: in dat jaar keert Pieter Corneliszoon Hooft, zoon van de Amsterdamse burgemeester C.P. Hooft terug van zijn reis door Frankrijk en Italië, die hem tot een echte renaissancegeest heeft gevormd. Met zijn vooral amoureuze liederen en sonnetten, en het herdersspel Granida (1605) ontwikkelde hij zich tot de leider van de jonge generatie literatoren. Hooft, de arts Samuel Coster (15790-1665) en de als schilder opgeleide Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618) zorgden voor een bloeiend literair leven in de bestandsperiode, getuige onder meer de achtereenvolgende opvoeringen van Bredero's Moortje in 1615, Hoofts Warenar in 1616 en Bredero's Spaanschen Brabander in 1617. Ook in 1617 werd de Eerste Nederduytsche Academie opgericht, die behalve als rederijkerskamer ook een scholing in de volkstaal wilde bieden. Van alle drie de toneelschrijvers werden hier spelen opgevoerd. In dit tijdvak verscheen ook het eerste toneelwerk van Joost van den Vondel (1687-1679), Het Pascha (1612).

Het lot van Johan van Oldenbarnevelt, die in 1618 gevangen werd genomen en het volgende jaar terechtgesteld, betekende een cesuur tussen het eerste kwart van de eeuw en de rest, de feitelijke gouden eeuw. In deze periode is Vondel, in Keulen geboren maar met een Antwerpse achtergrond, langdurig de leidende figuur. Na een periode als hekel- en lofdichter ontwikkelde hij zich als dramaturg, die een oeuvre van ongeveer evenveel bijbelse als niet-bijbelse drama's schreef. Hij was een figuur van nationale allure, ook al was hij van doperse afkomst en sinds ongeveer 1640 katholiek, en onverhuld anti-calvinistisch. Van een artistieke krachtmeting met Hooft was geen sprake, omdat die zich had ontwikkeld tot een historicus voor wie Tacitus het grote voorbeeld was: zijn Nederlandsche Historien (1642) beïnvloedden het beeld van de opstand tot de dood van Willem van Oranje blijvend.

Duidelijk calvinistisch zijn de geschriften van drie niet-Amsterdamse dichters. De staatsman Jacob Cats (1577-1660) produceerde moraliserende, op rijm gestelde vertellingen van burgerlijke snit (Trou-ringh, 1637). De diplomaat Constantijn Huygens (1596-1687) was principieel en kritisch in zijn satire op de modezucht Costelick mal (1622) en het hofdicht Hofwyck (1651) schreef hij honderden puntdichten die de sterke invloed van Francis Bacon en John Donne laten blijken. De theoloog Jacob Revius (1586-1658) schreef dogmatische, strijdlustige gedichten.

Deze generatie schrijvers werd opgevolgd door een generatie van minder begaafde literatoren.[2] De Zuidnederlander Adriaan Poirters (1605-1674) was een navolgeling van Cats. Andere figuren waren de uit Dordrecht afkomstige Jeremias de Decker (1609-1666), de Gelderse dominee Willem Sluyter (1627-1673). Verwant aan Bredero was het werk van de rebelse Amsterdamse arts Willem Godschalck van Focquenbroch (1630-1674). De barokke dramaturg Jan Vos (ca. 1615-1667) schreef Aran en Titus (1641) en Medea (1667). Als opvolger van Hooft als historicus kan Gerard Brandt (1626-1685) beschouwd worden, die onder meer een Leven van Michiel Adr. de Ruyter (1687) schreef.

Naarmate de zeventiende eeuw vorderde trad een zekere verstarring op, waarbij de klassieke voorbeelden steeds meer verwerden tot voorschriften en ook nauwelijks van het jambische metrum werd afgeweken. De constructie van het drama ligt nauwkeurig vast en daarmee wint het verstand het van talent. De Nederlandse renaissance eindigt met de oprichting van 'Nil volentibus arduum' in 1669 en een van de leiders, Andries Pels (1631-1681), zijn poëticale theorieën publiceert.



Ook de populaire literatuur kwam in deze periode sterk op, in de vorm van gedrukt werk dat verspreid werd onder het gewone volk (pamfletten, almanakken, schoolboeken, liederen). Hiervan is mettertijd vrijwel niets bewaard gebleven.




Het postmodernisme in de Nederlandse literatuur is een veelzijdige literaire stroming die zich vanaf de jaren zestig manifesteert en die zowel intellectuele als niet-intellectuele literatuur omvat. Postmoderne literatuur wijkt in onder meer mensopvatting, verteltechniek en chronologie zodanig af van eerdere literaire stromingen dat de traditionele analysemethodes geen houvast biedt om een postmodern werk te doorgronden.

Inburgering van de term[bewerken | brontekst bewerken]

Hoewel de Amerikaans literaire kritiek de term postmodernisme reeds in de jaren zestig hanteerde, vond deze pas in de jaren tachtig ingang in de Nederlandstalige literatuurkritiek. Werken die thans postmodern zouden worden genoemd werden daarvoor voorzien van andere benamingen. Het werk van de Vijftigers werd 'experimentele' poëzie genoemd en Sybren Polet muntte de term 'Ander proza', een effectieve aanduiding voor werk dat zich niuet naar de traditie voegt. Andere termen waren meta-literatuur en neo-avantgarde.[3]

Indelingen[bewerken | brontekst bewerken]

Literatuurwetenschappers hebben verschillende soorten postmodernisme onderscheiden. Hans Bertens en Theo'd'Haen gaan uit van vier typen. In het existentialistische type valt het subject en de taal een problematische status toe; bij het avant-gardistische postmodernisme moet vooral aan de popart uit de jaren zestig worden gedacht; in het esthetische postmodernisme draait het om de literaire techniek; het post-structuralistische type is misschien wel de meest intellectuele en in elk geval onder academici het meest besproken type.

Literatuurhistorici Wilbert Smulders en Frans Ruiter onderscheiden twee typen, een niet-intellectuele en een intellectuele variant. Onder de eerste verstaan zij literaire popart, een parapluterm voor onder meer: het tijdschrift Barbarber met J. Bernlef en K. Schippers, en een auteur als Jan Cremer. In de jaren zeventig komen daar auteurs bij als Heere Heeresma en Guus Luijters, in de jaren tachtig de Maximalen met Joost Zwagerman als voornaamste exponent, en in de jaren negentig Ronald Giphart en Arnon Grunberg. De intellectuele variant wordt in d eeerste plaats belichaamd door de groep auteurs rond het tijdschrift Raster als Jacq Vogelaar, Sybren Polet en Lidy van Marissing. In mindere mate gelden de auteurs van De Revisor als postmodern.[4]

Literatuurwetenschapper Bart Vervaeck hanteert een iets andere indelingswijze die gebaseerd is op gradatie. Hij zet auteurs af op een as van meer naar minder postmodernistisch, al naar gelang het werk van auteurs meer of minder postmodernistische kenmerken bevat. De meest uitgesproken postmoderne auteurs zijn volgens hem Atte Jongstra en M. Februari, met direct daarnaast Willem Brakman, Charlotte Mutsaers, Louis Ferron, Stefan Hertmans, Peter Verhelst en Pol Hoste. Iets minder postmodernistisch, want zich meer dan de vorigen op de ratio baserend, zijn P.F. Thomése, Dirk van Weelden, Gijs IJlander en Huub Beurskens. Bij de rand van het postmoderne veld staan Gerrit Krol en Cees Nooteboom, die een rationele logica hanteren en vaak ook thematiseren. Deze auteurs gebruiken wel postmoderne technieken, maar drukken daarmee geen postmodernistische thematiek uit. Vervaecks aanpak betekent dat het ook mogelijk is om in klassieke modernisten als Harry Mulisch en Jeroen Brouwers postmoderne kenmerken te onderkennen, al zijn er bij een oudere auteur als Louis Paul Boon weer veel meer aanwijsbaar.[5]

Kenmerken[bewerken | brontekst bewerken]

De postmoderne roman vertoont een reeks van kenmerken inzake aspecten van het postmoderne wereldbeeld, mensbeeld, taalopvatting, vertelwijze, tijd.

Wereldbeeld[bewerken | brontekst bewerken]

Het wereldbeeld in de postmoderne roman vertoont volgens Vervaeck vier trekken. Ten eerste bestaat de wereld uit ficties, die als scenario dienen die de roman als het ware opvoert. Op vier manieren kan de enting van de roman postmodern zijn: de enting is nadrukkelijk, ondermijnend, clichématig en opheffend. Het scenario wordt te kijk gezet als fictie. Ten tweede is de wereld een herinnering, en wel een herinnering die geen bestaande buitenwereld impliceert. Zoals de enting het onderscheid tussen het scenario en de opvoering opheft, zo doet de herinnering dat met het onderscheid tussen binnen- en buitenwereld. Ten derde is de postmoderne wereld eerder opgebouwd uit beelden waarbij de traditionele chronologie van gebeurtenissen of logica geen rol speelt. Kenmerkend voor het netwerk van beelden is de nadrukkelijkheid ervan, waarbij de twee postmoderne kenmerken bij uitstek zijn: ten eerste gaat het netwerk niet terug op een logische samenhang, maar is autonoom; ten tweede vindt deconstructie van de kern of fundament plaats door de beelden zo veelbetekenend mogelijk te maken, waardoor ze hun vaste betekenis verliezen en het onderscheid tussen vol en leeg vervaagt. Ten vierde is er sprake van een gelijkstelling: het hoogstaande is gelijk aan het banale, heldere verstandelijke begrippen worden ontmaskerd als obscurantisme, terwijl obscure begrippen als een verheldering worden voorgesteld.[6]

Mensbeeld[bewerken | brontekst bewerken]

Het mensbeeld sluit bij het wereldbeeld aan, met personages die hun identiteit baseren op ficties. De identiteit is dus een rol en de wereld een decor. Personages lijken op personages uit boeken en daarbij doet zich een paradox voor: hoe individueler een personage is uitgewerkt, op hoe meer ficties het is geënt, zodat het meer lijkt op andere personages die gerelateerde ficties verpersoonlijken. Zo leidt een gedetailleerde uitwerking van de personages niet tot geprofileerde individuen, maar tot onpersooonlijke, vage figuren. Personages worden metaforisch beschreven, waardoor ze zelf deel uitmaken van het netwerk van beelden, die vaak letterlijk genomen worden. Inzicht in het weefsel van beelden resulteert niet in begrip van het personage.[7]

Taalopvatting[bewerken | brontekst bewerken]

De postmoderne taalgebruiker drukt zich niet origineel uit, maar bedient zich voortdurend van een eigenzinnige combinatie van clichés en citaten. Dit procedé verleent postmoderne romans een encyclopedisch karakter. De doorverwijzingen kennen geen uiteindelijk fundament, maar zijn eindeloos. De stijl kenmerkt zich door een associatieve afwisseling van taalspelletjes.[8]

Verteltechniek[bewerken | brontekst bewerken]

Postmoderne romans kennen vertellers die geen greep hebben op hun verhaal: in plaats van alwetend zijn ze onwetend en onduidelijk is of de inconsistenties waaraan ze zich te buiten gaan het gevolg zijn van opzet of onmacht. Het verteltheoretische begrippenapparaat krijgt dan ook geen vat op postmoderne romans en is dus een ongeschikte benaderingswijze voor dit type literatuur. Gescheiden vertelniveaus bestaan niet. Het is niet mogelijk om metafictie, fabel, sujet enzovoort uit elkaar te houden, metafictie en primair niveau lopen in elkaar over. Uiteindelijk is ook het onderscheid tussen schrijver en lezer niet houdbaar, de lezer is geen passieve consument maar dient zich net zo actief op te stellen als de auteur, waarmee ook het verschil tussen creatie en recreatie niet meer geldig is.[9]

Tijdsopvatting[bewerken | brontekst bewerken]

De postmoderne roman houdt zich niet aan de traditionele ankerpunten van de tijd in de verhaalchronologie en het personage. De regels van de chronologie als ordeningsprincipe worden overtreden, op tegenstrijdige wijze gecombineerd of volgehouden tot in het absurde. Hier ligt een onderscheid met het modernisme, waarin verstoringen van de chronologie nog konden worden verklaard vanuit perspectiefwisselingen tussen personages met uiteenlopende tijdsopvattingen. Het tijdsverloop in de postmoderne roman kent dus geen stabiliteit en is geen basis voor orde, maar wordt verdeeld over het web van metaforen en beelden, waarmee het verhaal een labyrintische ruimtelijke gestalte aanneemt. Ruimtelijke clichés zoals een hutje in het bos versterken de theatrale illusie van tijdloosheid nog. Verschillende perioden uit de geschiedenis worden naast elkaar gepresenteerd alsof ze zich gelijktijdig voordeden. Ook in de postmoderne intertekstualiteit ontbreekt chronologisch houvast en valt niet te zeggen welke tekst van eerder of later dateert.[10]


Bronnen[bewerken | brontekst bewerken]