Naar inhoud springen

-heem

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf -heim)

Het woord(deel) heem is een Oudnederlands woord en kent twee betekenissen: 1) Woning, huis, hoeve en 2) Woonplaats, woongebied, dorp, buurtschap[1]. Het is verwant aan het Proto-Germaanse woord haima, dat eveneens woning betekende.[2] 'Heem' is verwant aan het Engelse home en het Duitse Heim(at), maar is in die betekenis grotendeels verdrongen door het woord 'thuis'. In het Nederlands vinden we het woord terug in 'in-/uitheems', 'heimwee', 'heemkunde', 'ontheemd', enzovoorts, alsook in de plaatsnaam Heemstede. In sommige Zuid-Limburgse dialecten komt het woord 'heem' wel nog voor in de betekenis van 'thuis'.

Als toponiem wordt de klank vaak dof tot '-em'. Zo komt in Groningen, Friesland, Oost-Friesland en elders (onder meer in het Gooi) het suffix '-um' voor (Loppersum, Ealsum, Blaricum) . Komt er een zachte 'g' voor, kan dat voor verwarring zorgen met het suffix '-gem'. Zo zou 'Berchem' van zowel 'Berg-hem' als 'Berg-gem' kunnen komen. Hoewel de schrijfwijze van de plaatsnamen met het suffix '-chem' niet verschilt, is de uitspraak wel degelijk anders. Er loopt een scheidslijn, waarbij plaatsen die grofweg bezuiden de Rijn liggen de uitspraak '-èm' krijgen, terwijl plaatsnamen met de suffix '-chem' benoorden de Rijn worden uitgesproken als '-um'. Ter illustratie: Berghem, Beusichem, Erichem, Woudrichem en Zuilichem (en de meeste Vlaamse toponiemen) horen uitgesproken te worden met '-èm'. Lochem, Barchem en Doetinchem krijgen '-um' aan het einde.

Plaatsnamen die (vermoedelijk) samengesteld zijn met -heem/-heim

[bewerken | brontekst bewerken]

Plaatsnamen waar de uitgang -heem/-heim -kamp is geworden

[bewerken | brontekst bewerken]