De kabouters

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
De kabouters
Illustratie uit 1886 editie door Lucy Crane
Originele titel Die Wichtelmänner
Origineel verschenen in 1806
Origineel gebundeld in Kinder- und Hausmärchen
Uitgiftedatum 1812
Land Duitsland
Genre sprookje
Portaal  Portaalicoon   Literatuur

De kabouters is een sprookje dat werd opgetekend door de gebroeders Grimm in Kinder- und Hausmärchen met het nummer KHM39. De oorspronkelijke naam is Die Wichtelmänner, het sprookje is in Engeland bekend als The Elves and the Shoemaker.

Het verhaal[bewerken | brontekst bewerken]

Leeswaarschuwing: Onderstaande tekst bevat details over de inhoud of de afloop van het verhaal.

Het sprookje bestaat uit drie verschillende korte sprookjes.

Eerste sprookje[bewerken | brontekst bewerken]

Een arme schoenmaker heeft nog maar leer voor één paar schoenen en snijdt dit 's avonds op maat. Hij bidt tot Onze Lieve Heer en de volgende ochtend ziet hij dat er al twee schoenen klaar op tafel staan. De schoenen zijn erg mooi en al snel komt een klant die meer betaalt dan de gebruikelijke prijs. Hierdoor kan de schoenmaker leer kopen voor twee paar schoenen. Hij snijdt opnieuw het leer op maat en de volgende ochtend zijn er opnieuw schoenen van gemaakt terwijl hij sliep. Opnieuw komen de klanten al snel en de schoenmaker kan leer voor vier paar schoenen kopen. Dit herhaalt zich keer op keer en de schoenmaker wordt een welvarend man.

Niet lang voor kerstmis stelt de man aan zijn vrouw voor om op te blijven en te kijken wie de schoenen maakt. Ze verstoppen zich in hoeken van de kamer en zien om middernacht twee grappige blote mannetjes die al snel beginnen aan de schoenen. De vrouw wil de mannetjes hun dankbaarheid betonen door ze kleding te geven en ze gaat snel aan de slag. De schoenmaker maakt twee paar kleine schoentjes en ze leggen het op tafel klaar. Als de mannetjes komen zien ze verbaasd de kleding liggen en trekken dit snel aan. Ze dansen de deur uit en komen nooit weer terug, maar de schoenmaker en zijn vrouw hebben succes gehad bij alles wat ze ondernamen zo lang als ze leefden.

Tweede sprookje[bewerken | brontekst bewerken]

Een arm dienstmeisje werkt altijd ijverig en vindt op een dag een brief. Ze kan niet lezen en brengt de brief naar haar baas, het is een uitnodiging van kabouters om een kind voor hen ten doop te houden. Het meisje wordt opgehaald door drie kabouters en gaat naar een holle berg. De kraamvrouw ligt in een bed van zwart ebbenhout met knoppen van parels, dekens zijn met goud bestikt en de wieg is van ivoor met een badje van goud. Na de doop smeken de kabouters het meisje nog drie dagen te blijven en ze heeft een vrolijke tijd. Ze stopt haar zakken vol goud als ze naar huis gaat en ze begint thuis te vegen. Maar dan komen er vreemde mensen het huis uit en vragen wat ze aan het doen is. De drie dagen bij de kleine mannetjes in de holle berg zijn zeven jaren geweest. Haar vroegere baas en bazin zijn inmiddels gestorven.

Derde sprookje[bewerken | brontekst bewerken]

Kabouters hebben een wisselkind in een wiegje gelegd en de moeder gaat naar haar buurvrouw om raad te vragen. De buurvrouw zegt dat ze het wisselkind naar de keuken moet brengen en vuur moet maken in de haard. Ze moet water koken in twee eierschalen en daarvan zou het wisselkind moeten lachen, waarna het afgelopen zal zijn. Terwijl de vrouw bezig is zegt de dikkop:

Nu ben ik al zo oud als het Westerwoud, maar koken in een eierschaal heb ik nog nooit aangeschouwd.

Hij begint te lachen en dan komen er een heleboel kaboutertjes die het goede kind bij zich hebben. Ze nemen het wisselkind weer met zich mee.

Achtergronden[bewerken | brontekst bewerken]