Naar inhoud springen

Bevolking van Nederland

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Demografie van Nederland)
Aantal inwoners per gemeente in Nederland op 1 januari 2023
Totale bevolking 17.811.291
Totaal aantal mannen 8.850.309
Totaal aantal vrouwen 8.960.982
Burgerlijke staat
Ongehuwd 8.851.656
Gehuwd 6.709.548
Verweduwd 863.244
Gescheiden 1.386.843
Bevolkingsgroei tot 1 januari 2022[1]
Bevolkingsgroei 220.619
Levendgeborenen 167.504
Overledenen 170.112
Geboorteoverschot −2.608
Immigranten 403.108
Emigranten 179.310
Migratiesaldo (incl. correcties) 223.798

De bevolking van Nederland passeerde half augustus 2024 de grens van achttien miljoen inwoners.[2] De bevolking is in de laatste anderhalve eeuw meer dan vervijfvoudigd. Tot 2014 werd bevolkingsgroei voornamelijk veroorzaakt door natuurlijke aanwas, daarna door migratie.[3]

Zie Talen in Nederland voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
Zie Religie in Nederland voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Volgens het CBS is de verdeling van de bevolking over de verschillende levensbeschouwelijke groeperingen als volgt.

Verdeling levensbeschouwelijke groeperingen in 2024 (CBS[4])
Religie Percentage
Geen kerkelijke gezindte
56%
Rooms-katholiek
17%
Protestants
14%
Islam
6%
Ander gezindten
7%

Bevolkingsontwikkeling

[bewerken | brontekst bewerken]
Bevolkingsgroei Nederland 1900 t/m 2006 (gebaseerd op gegevens van het CBS)
Stand bevolking op 1 januari 2019[5]
  • Percentage bevolkingsgroei: 0,60% (2016)
  • Netto migratie: 4,64 /1000 (2016)
  • Onderscheid bevolking naar sekse (2001):
    • zuigelingen: 1,04 m/v
    • onder 15 jaar: 1,05 m/v
    • 15-64 jaar: 1,03 m/v
    • 65 jaar en ouder: 0,7 m/v
  • Totale bevolking: 0,98 m/v (2001)
  • Zuigelingensterfte: 3,6 sterftes op 1.000 levendgeborenen (2011)
  • Levensverwachting pasgeborenen 1950, 1970, 1990, 2001, 2019 (jaren):
    • bevolking: 71,5; 73,5; 77; 78,5; 82
    • mannen: 70,5; 71; 74, 75,5; 80,5
    • vrouwen: 72,5; 76,5; 80; 81,5; 83,5
  • Vruchtbaarheidscijfer: 4,5 (1900); 2,6 (1937); 4 (1946); 3 (1965); 2 (1973); 1,6 (1977); 1,57 kinderen/vrouw (2019)[6][7]

De belangrijkste factoren voor de bevolkingsontwikkeling van Nederland zijn:

  • Geboorte
  • Sterfte
  • Menselijke migratie
  • Relatievorming en -ontbinding (huwelijken, (geregistreerd) partnerschap)

Deze factoren hebben effect op de omvang en samenstelling van de bevolking, en zijn daarom van invloed op de groei van de bevolking. Relatievorming behoort tot een van de belangrijkste factoren, omdat de meeste kinderen immers binnen een relatie worden geboren. Hierdoor verandert de omvang en samenstelling van de bevolking, zoals de leeftijdsverdeling. De bevolkingsgroei is het aantal levendgeborenen minus het aantal overledenen (= geboorteoverschot) plus gevestigde personen minus vertrokken personen (= migratiesaldo) plus saldo correcties. De bevolking van Nederland groeit als de optelsom van het geboorteoverschot en het migratiesaldo positief is. Meer nakomelingen per inwoner zorgt dat de bevolking op termijn steeds sneller groeit (exponentiële groei), terwijl een hoger migratiesaldo leidt tot een relatief constant blijvende toename in de bevolkingsgroei.[8]

Vanaf 1950 was het relatieve geboorteoverschot (dit is het geboorteoverschot per duizend van de gemiddelde bevolking) nog 15,2, op 1 januari 2018 was dit nog maar 1,1. Dit betekent dat het verschil tussen het aantal levendgeborenen en het aantal overleden steeds kleiner wordt. Dat het aantal positief was, kwam omdat er nog altijd meer kinderen worden geboren dan dat er personen overlijden. In 2022 overleden er meer mensen dan er geboren werden, voor het eerst sinds 1900.[9]

Honderd jaar geleden was het aantal levendgeborenen gelijk aan het aantal nu, 168 duizend. Het aantal levendgeborenen schommelde in de afgelopen honderd jaar tussen 160 en 250 duizend met uitzondering van 1946 toen een record van 284 duizend kinderen levend werden geboren. Was het gemiddeld kindertal per vrouw in 1900 4,5. In 2017 was dit 1,66 gemiddeld per vrouw, dus een enorme daling van het aantal geboren kinderen. Vanaf 1950 neemt het aantal levendgeborenen[10] sterk af. Werden in 1950 nog 229.718 kinderen geboren, in 2018 was dit aantal 169.836, een daling van 26%. Uit onderstaande grafiek blijkt dat meer jongetjes dan meisjes worden geboren.

Doordat jonge vrouwen meer deelnemen aan het arbeidsproces wordt het krijgen van kinderen en een eventueel huwelijk uitgesteld. Jonge vrouwen zijn beter opgeleid en daarom willen ze hun opleiding te gelde maken. Ook economische factoren spelen een rol. Een van de factoren is de overspannen woningmarkt. Voor het stichten van een gezin is een aantrekkelijke woning noodzaak, maar de prijzen van woningen maken het niet makkelijk om dit te bewerkstelligen. Daarnaast heeft de arbeidsmarkt hier ook een rol in. Vaste banen zijn lastig te vinden. De combinatie moederschap, opleiding en werk[11] blijkt lastig. Was de gemiddelde leeftijd van vrouwen bij het krijgen van een eerste kind in 1970 24,3 jaar, in 2017 is deze leeftijd gestegen naar 29,8 jaar. En er is groeiende groep die alleenstaand blijft gedurende vroege volwassenheid. [12][13]

In 1950 stierven 75 929 personen, waarvan 39 121 mannen en 36 808 vrouwen. In 2017 waren dat 150 214 personen, waarvan 72 661 mannen en 77 553 vrouwen. De gemiddelde leeftijd van mannen bij overlijden in 1950 was 70,29 jaar, terwijl dit in 2018 80,16 jaar is. Voor vrouwen was de gemiddelde leeftijd bij overlijden in 1950 72,58 jaar, in 2018 83,33 jaar. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat in de wintermaanden vooral 80-plussers[17] overlijden. Dit als gevolg dat griepepidemieën in deze periode vaker voorkomen, en doordat ouderen hiervoor meer vatbaar blijken te zijn.

Vanaf 2007 sterven er meer mensen aan nieuwvormingen (kanker)[18] dan de jaren er voor. In de jaren hiervoor was de voornaamste doodsoorzaak hart- en vaatziekten.[19] Vanaf 1997 sterven er meer vrouwen dan mannen. Deze trend zet zich tot op heden door. Dit wordt veroorzaakt doordat er meer vrouwen aan hart- en vaatziekten en longkanker overlijden. Uit recent onderzoek naar trends in sterftestatistieken is gebleken dat door roken de sterfte door longkanker onder vrouwelijke babyboomers is toegenomen. Zo wordt er voor de komende jaren in de berekeningen voor de sterfteprognose[20] rekening gehouden dat het aantal sterfgevallen door longkanker onder 70-jarige vrouwen zal toenemen.

Overledenen naar geslacht vanaf 1950[21]

Zuigelingensterfte

[bewerken | brontekst bewerken]

De sterfte van zuigelingen neemt vanaf 1900 sterk af. Stierven er in 1900 nog 155 kinderen van de 1000 levendgeborenen, in 1939 was dit aantal gedaald tot 34. De zuigelingensterfte gedurende de oorlogsjaren neemt toe en laat in 1945 een piek zien van 80, om vervolgens te dalen tot 3,6 per 1000 levendgeboren kinderen. Deze daling[22] wordt onder andere veroorzaakt doordat de levensomstandigheden verbeteren door betere voeding voor moeder en kind, hygiëne, zwangerschapsbegeleiding en verbetering van de gezondheidszorg. Er sterven meer jongens dan meisjes. In 1950 stierven 3535 jongetjes tegen 2591 meisjes, in 2017 waren de aantallen respectievelijk 347 en 260.[23]

Binnen Europa scoort Nederland hoog als het om babysterfte[24] gaat. Vermoedelijke redenen zijn het op latere leeftijd kinderen krijgen, het hogere aantal meerlingzwangerschappen en het hoge aantal rokende vrouwen.

Zuigelingensterfte vanaf 1900[25]

Het relatieve migratieoverschot (dit is het migratieoverschot per duizend van de gemiddelde bevolking) toont vanaf 1950 een grillig beeld. Sommige jaren kenmerken zich door een negatief relatief migratieoverschot, omdat in deze jaren meer personen uit Nederland vertrokken dan zich hier vestigden. Voorbeelden hiervan zijn de jaren 50 van de twintigste eeuw toen veel Nederlanders naar de zogenaamde emigratielanden vertrokken zoals Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika. 1952 kende het hoogste negatieve migratieoverschot ooit, namelijk −4,6. De jaren 2004 tot en met 2008 kenden ook een negatief migratieoverschot; veel Nederlanders zochten hun heil vooral in andere Europese landen, zoals Duitsland, Frankrijk en Spanje. Na 2015 nam het positieve migratieoverschot sterk toe.

Migratiesaldo vanaf 1950[26]
Zie Immigratie in Nederland voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Perioden met relatief weinig en relatief veel immigranten kenmerken de geschiedenis van Nederland. In 1900 kwamen 28 000 immigranten naar Nederland, wat in 2021 ruim 250 000 bedroeg.[27]

De motieven om naar Nederland te komen zijn verschillend. Deze zijn werk (=arbeidsmigrant, vaak als kenniswerker, onderzoeker, of als EU/EFTA-onderdaan (overige)), asiel of als vluchteling (=asielmigrant), studie en als nareiziger (=gezinsmigrant). Gezinshereniging volgt vaak op arbeidsmigratie en asiel en levert het hoogste aantal verblijfsvergunningen op. In 2018 was dit aantal[28] 34 035.

Vanwege een beveiligingsprobleem met de MediaWiki Graph-software is het momenteel niet mogelijk deze grafiek weer te geven. Zodra de software is bijgewerkt zal de grafiek vanzelf weer zichtbaar worden.

De meeste immigranten komen uit de Europese lidstaten, vroeger vooral Duitsers en Belgen, veelal in de grensstreek. Vanaf de jaren 70 groeit ook de toestroom van Engelse migranten,[29] die veelal woonachtig zijn in de Randstad, vaak met Nederlandse partner en vaak actief in de financiële sector.[30] Vanaf 2008 blijken vooral Polen[31] naar Nederland te komen. De reden is werk.

Uit recent onderzoek van het CBS blijkt dat bijna 60 procent van de arbeidsmigranten[32] binnen 6 jaar weer vertrekken. Vaak is de reden van vertrek een verbetering van de economische situatie in het land van herkomst.

De dekolonisatie zorgde vanaf eind jaren 40 voor de migratiegolf van Indische Nederlanders en ook de onafhankelijk van Suriname zorgde voor een omvangrijke migratiebeweging vanaf de jaren 70.[33] Vanaf eind jaren tachtig immigreren steeds meer Antillianen naar Nederland.[34]

In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw nam in Nederland de arbeidsimmigratie geleidelijk toe. Daaronder bevonden zich voor het eerst in belangrijke mate migranten uit "niet-westerse"[35] landen, hoofdzakelijk mensen uit Turkije en Marokko. Grofweg de helft van de inwoners met een migratieachtergrond stamde in 1998 uit "westerse" landen, in 2018 was dit iets minder dan de helft (zie onderstaande tabel).

Immigratie van Polen en Roemenen[36]

Sinds de tweede helft jaren 00 verbreedt de immigratie naar vele landen, onder andere wordt dit veroorzaakt door de uitbreiding van de EU in 2004, de kredietcrisis van 2007 en 2011, het toelaten van buitenlandse kenniswerkers en studenten en huwelijksmigratie met een autochtone partner.

In 2022 wonen er 4,2 miljoen mensen met een migratieachtergrond in Nederland. Mensen met een volledige of gedeeltelijke niet-westerse achtergrond wonen voornamelijk in de grotere steden. Sinds 2017 vormen bewoners met een migratieachtergrond, westers en niet-westers, een meerderheid in Amsterdam (2011), Rotterdam (2013) en Den Haag.[37]

In 2013 bereikte de autochtone bevolking haar grootste omvang tot nu toe met 13.236.494 inwoners, sindsdien krimpt de autochtone bevolking.

Immigranten uit EU/EFTA
Perioden Arbeid Gezinsmigratie Studie Onbekend Nederlanders[38] Totaal
2013 21.245 22.170 10.805 18.840 43.025 116.090
2014 28.125 23.655 9.360 20.345 43.245 125.730
2015 28.010 23.905 9.955 20.210 44.245 127.785
2016 30.220 25.640 10.990 21.685 45.705 137.635
2017 35.815 26.855 15.195 21.715 51.625 151.145
2018 39.930 29.175 19.925 20.905 53.310 163.135
2019 44.465 33.015 22.980 23.980 54.415 178.750
2020 36.560 29.385 21.590 21.585 50.710 159.795
2021 40.470 29.350 26.740 22.715 44.965 162.490
2022 46.700 27.735 18.680 31.855 44.245 173.110

Asielmigratie

[bewerken | brontekst bewerken]

Asielaanvragen worden ingediend door personen die om uiteenlopende redenen, hun land hebben verlaten om elders bescherming of asiel te zoeken. Door (burger)oorlog migreerden grote groepen Syriërs, voormalig Joegoslaven (Joegoslavische oorlogen, jaren 90), Irakezen, Afghanen en Oekraïners.

In 2015 was een piek in het aantal asielverzoeken. Dit werd veroorzaakt door Syriërs die massaal hun land ontvluchtten[39] door de oorlog die daar heerste. 18,7 duizend asielverzoeken werden door Syriërs gedaan, dit komt neer op 43% van de eerste asielverzoeken. Vanaf 2015 tot 2017 komt het grootste aantal nareizigers (=nareizende gezinsleden) uit Syrië. Ook in 2019 worden de meeste eerste asielverzoeken[40] door Syriërs (575 verzoeken) gedaan, gevolgd door Nigerianen (485) en Iraniërs (470).

Immigranten uit niet-EU/EFTA
Perioden Eerste asielverzoeken[41] Arbeiders Gezinshereniging Gezinsvorming Studie Totaal[42]
2013 9.840 9.095 10.195 5.780 10.515 48.935
2014 21.810 9.535 10.760 6.430 10.989 57.515
2015 43.095 11.100 11.620 5.630 13.305 76.810
2016 19.370 12.505 13.480 6.650 14.480 92.925
2017 16.145 14.830 17.385 6.930 16.245 83.660
2018 20.510 17.620 18.915 8000 17.620 80.660
2019 22.540 19.770 21.305 8355 19.240 90.880
2020 13.720 11.575 14.470 6.815 12.875 61.585
2021 24.740 18.115 21.725 7.890 18.465 90.580
2022 35.535 28.745 31.980 8.335 20.780 230.580
2023 38.375 25.945 31.955 9.640 22.995 164.740
Asielverzoeken vanaf 1975[43]

In 2022 kregen uitzonderlijk 108.440 en in 2023 37.080[44] Oekraïners een tijdelijke noodverblijfsvergunning van de Nederlandse staat.

Cijfers over asielzoekers en asielaanvragen worden gepubliceerd door het CBS en de IND. Deze cijfers verschillen, omdat de IND cijfers over alle asielverzoeken publiceert. Het CBS daarentegen publiceert alléén cijfers over de eerste asielverzoeken.[45][46] Voor vestiging in Nederland is een verblijfsvergunning noodzakelijk. Deze verblijfsvergunning dient aangevraagd te worden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De IND beoordeelt alle verzoeken van immigranten die zich in Nederland willen vestigen of die Nederlander willen worden.

Emigratie of landverhuizingen zijn van alle tijden geweest. Een van de bekendste emigratiestromen ontstaat na de Tweede Wereldoorlog. Deze emigratiestroom werd zelfs door de Nederlandse regering gestimuleerd, waarvoor de Nederlandse Emigratiedienst werd opgericht. Nederlanders vertrokken naar populaire emigratielanden zoals Canada (147.000), Australië (119.000), de Verenigde Staten van Amerika (76.000). Het aantal emigranten dat naar Nieuw-Zeeland, Brazilië en Zuid-Afrika vertrok was 68.000. In totaal emigreerden[47] in deze jaren circa 3,5% van de Nederlandse bevolking. Reden voor emigratie waren vooral economisch of politiek van aard. Mensen waren bang voor een eventuele Derde Wereldoorlog, een inval door Rusland en de opkomst van kernwapens. Economische motieven ontstonden door een negatief toekomstperspectief, de schaarste aan woningen, het krijgen van subsidies voor de overtocht en beroepsopleidingen om het vak in den vreemde uit te voeren. In deze eeuw deed zich ook een emigratiegolf voor. Vooral in de jaren 2003 tot en met 2006 overtrof de emigratie de immigratie.

De meeste emigranten zijn eerdere immigranten. De redenen voor vertrek blijken net als vroeger te bestaan uit een mengeling van sociale en economische factoren. Door de globalisering wordt het steeds gewoner over de grens een baan te zoeken. Uit de migratiecijfers blijkt dat de meeste autochtone Nederlanders naar Europese landen vertrekken, zoals Duitsland, België en Frankrijk, en dat immigranten of Nederlanders met een migratieachtergrond vertrekken naar het land van herkomst. Andere motieven voor vertrek[48] zijn meer ruimte, meer rust, mooie natuur en minder stress, of gewoonweg omdat mensen meer van hun leven willen genieten.

Emigratie
Perioden Nederlanders EU-burgers (exclusief Nederlanders) Niet EU-burgers Totaal[51]
2013 44.612 49.182 51.875 145.669
2014 46.623 50.800 50.439 147.862
2015 46.380 51.631 51.498 149.509
2016 45.242 54.133 52.170 151.545
2017 43.378 57.854 53.060 154.292
2018 41.433 62.087 53.846 157.366
2019 39.278 67.711 54.040 161.029
2020 30.626 65.959 55.909 152.494
2021 34.989 61.116 49.225 145.330
2022 43.286 68.507 67.517 179.310

Relatievorming en -ontbinding

[bewerken | brontekst bewerken]

Uit cijfers van het CBS blijkt dat het aantal huwelijkssluitingen vanaf 1950 afneemt. Dit heeft verschillende redenen. Een van de redenen is dat er verschillende samenlevingsvormen zijn die nagenoeg juridisch gelijk gesteld zijn aan het huwelijk. Denk daarbij aan het geregistreerd partnerschap dat sinds 1 januari 1998 is ingevoerd. Twintigers en dertigers kiezen nu vaker voor het geregistreerd partnerschap,[52] dan trouwen. Maar als er toch getrouwd wordt, dan is de trouwleeftijd hoger. Vrouwen waren in 2017 gemiddeld 31,5 jaar, de mannen waren bijna tweeënhalf jaar ouder. In 2007 waren vrouwen 30 jaar en mannen bijna 33 bij het eerste huwelijk. Aan het begin van de jaren zeventig, toen het gebruikelijk was om jong te trouwen, waren vrouwen nog geen 23 jaar als ze trouwden. Ook toen waren mannen gemiddeld zo’n twee jaar ouder.

Huwelijken en geregistreerde partnerschappen eindigen door ontbinding. Een huwelijk eindigt in een echtscheiding of omdat een van de partners overlijdt. In 2017 worden ruim 38% van de huwelijken door echtscheiding ontbonden.[53] Het aantal geregistreerde partnerschappen dat strandt,[54] is ten opzichte van 2010 verdubbeld. Was het aantal in 2010 ruim duizend, in 2018 was dit gestegen naar 2,4 duizend.

Van invloed op de stabiliteit[55] van een relatie zijn onder andere opleidingsniveau van beide partners, leeftijdsverschillen en op jeugdige leeftijd ongehuwd of gehuwd gaan samenwonen.

De kans dat stellen die ongehuwd of gehuwd samenwonen uit elkaar gaan, is kleiner als beide partners hoogopgeleid zijn. De kans op een relatiebreuk is groot als beide partners op jeugdige leeftijd ongehuwd of gehuwd gaan samenwonen (stellen waarvan de vrouw bij het begin van de samenwoonrelatie 18 tot 20 jaar was, was bijna de helft (49%) na twaalf jaar uit elkaar) en de leeftijdsverschillen tussen de beide partners meer dan 5 jaar is (na 12 jaar bij elkaar gaan 29,5% uit elkaar).

Bevolkingsontwikkeling vanaf 1900

[bewerken | brontekst bewerken]
Jaar
(01.01.)
(x 1.000) Vruchtbaar-
heids-
cijfer
[58]
(%)
Gemiddelde
bevolking
Levend-
geborenen
Sterf-
gevallen
Geboorte-
overschot
Immigratie Emigratie[59] Migratie-
saldo
Bevolkings-
groei
Geboorte-
overschot
Migratie-
saldo
Bevolkings-
groei[60]
1900 5.104 163 92 +71 28 25 +3 +75 4,45 1,4 0,1 1,5
1901 5.163 168 90 +78 26 23 +3 +84 4,53 1,5 0,1 1,6
1902 5.233 169 86 +82 25 25 0 +84 4,46 1,6 0,0 1,6
1903 5.307 170 84 +86 26 32 −7 +84 4,42 1,6 −0,1 1,6
1904 5.384 171 87 +84 24 30 −7 +79 4,38 1,6 −0,1 1,5
1905 5.460 171 85 +86 25 30 −5 +82 4,29 1,6 −0,1 1,5
1906 5.537 171 83 +88 26 34 −8 +81 4,23 1,6 −0,1 1,5
1907 5.616 172 83 +88 27 41 −14 +75 4,18 1,5 −0,2 1,3
1908 5.696 172 87 +85 30 38 −8 +78 4,13 1,5 −0,1 1,4
1909 5.772 171 80 +90 32 49 −17 +33 4,04 1,6 -0,3 0,6
1910 5.858 169 80 +89 35 35 0 +87 3,94 1,5 0,0 1,5
1911 5.951 167 87 +80 36 39 −3 +77 3,81 1,3 −0,1 1,3
1912 6.033 170 75 +96 36 41 −4 +92 3,84 1,6 −0,1 1,5
1913 6.133 174 76 +98 40 40 0 +98 3,85 1,6 0,0 1,6
1914 6.235 177 78 +99 56 30 +26 +127 3,86 1,6 0,4 2,0
1915 6.340 167 80 +88 38 17 +21 +110 3,59 1,4 0,3 1,7
1916 6.433 173 84 +89 57 11 +45 +134 3,64 1,4 0,7 2,1
1917 6.527 173 87 +86 60 9 +51 +142 3,59 1,3 0,8 2,2
1918 6.618 168 115 +52 23 24 −2 +54 3,47 0,7 0,0 0,8
1919 6.675 164 90 +75 32 54 −22 +53 3,36 1,1 −0,3 0,8
1920 6.754 193 82 +111 42 63 −21 +34 3,89 1,6 −0,3 0,5
1921 6.865 190 77 +113 30 35 −5 +112 3,75 1,6 −0,1 1,6
1922 6.978 182 80 +102 43 34 +9 +110 3,54 1,4 0,1 1,6
1923 7.081 186 71 +115 51 40 +11 +126 3,55 1,6 0,2 1,8
1924 7.196 182 71 +111 41 50 −9 +102 3,39 1,5 −0,1 1,4
1925 7.308 179 72 +106 38 44 −5 +101 3,26 1,4 −0,1 1,4
1926 7.416 177 73 +104 48 42 +6 +110 3,18 1,4 0,1 1,5
1927 7.522 175 78 +97 47 45 +2 +99 3,08 1,3 0,0 1,3
1928 7.621 179 74 +105 49 48 0 +105 3,09 1,4 0,0 1,4
1929 7.728 177 83 +94 58 50 +8 +102 3,00 1,2 0,1 1,3
1930 7.825 182 72 +111 67 57 +10 +103 3,03 1,4 0,1 1,3
1931 7.936 177 77 +100 65 37 +28 +126 2,88 1,3 0,4 1,6
1932 8.062 179 73 +105 56 39 +17 +122 2,83 1,3 0,2 1,5
1933 8.183 171 72 +99 50 42 +8 +107 2,66 1,2 0,1 1,3
1934 8.290 172 70 +102 44 44 −1 +102 2,63 1,2 0,0 1,2
1935 8.392 170 74 +97 34 48 −14 +82 2,57 1,2 −0,2 1,0
1936 8.475 172 74 +98 33 48 −16 +82 2,51 1,2 −0,2 1,0
1937 8.557 170 76 +95 34 45 −12 +83 2,53 1,1 −0,1 1,0
1938 8.640 178 74 +104 33 48 −15 +89 2,63 1,2 −0,2 1,0
1939 8.729 181 76 +105 50 51 −1 +105 2,64 1,2 0,0 1,2
1940 8.834 185 88 +97 20 26 −7 +89 2,67 1,1 −0,1 1,0
1941 8.923 182 90 +92 11 17 −7 +84 2,61 1,0 −0,1 0,9
1942 9.008 190 86 +104 8 43 −34 +69 2,71 1,2 −0,4 0,8
1943 9.076 209 91 +118 9 71 −62 +52 2,98 1,3 −0,7 0,6
1944 9.129 220 108 +112 5 24 −19 +92 3,13 1,2 −0,2 1,0
1945 9.220 210 141 +68 29 16 +13 +84 2,96 0,7 0,1 0,9
1946 9.304 284 80 +204 107 67 +41 +238 3,97 2,2 0,4 2,6
1947 9.543 267 78 +190 54 66 −11 +173 3,70 2,0 −0,1 1,8
1948 9.716 248 72 +175 46 66 −20 +169 3,41 1,8 −0,2 1,7
1949 9.884 236 81 +155 36 58 −22 +142 3,22 1,6 −0,2 1,4
1950 10.027 230 76 +154 71 51 +20 +174 3,10 1,5 0,2 1,7
1951 10.200 228 78 +151 45 67 −22 +128 3,05 1,5 −0,2 1,3
1952 10.328 232 76 +156 34 81 −48 +107 3,09 1,5 −0,5 1,0
1953 10.436 228 81 +147 35 67 −32 +115 3,03 1,4 −0,3 1,1
1954 10.551 228 80 +149 42 61 −19 +129 3,03 1,4 −0,2 1,2
1955 10.680 229 82 +148 52 57 −5 +142 3,03 1,4 0,0 1,3
1956 10.822 231 85 +147 52 63 −11 +135 3,05 1,4 −0,1 1,2
1957 10.957 234 83 +151 50 63 −13 +139 3,08 1,4 −0,1 1,3
1958 11.096 237 84 +152 68 56 +12 +182 3,11 1,4 0,1 1,6
1959 11.278 243 86 +156 37 54 −17 +139 3,17 1,4 −0,2 1,2
1960 11.417 239 88 +151 45 58 −13 +139 3,12 1,3 −0,1 1,2
1961 11.556 247 88 +159 55 49 +6 +165 3,22 1,4 0,1 1,4
1962 11.721 246 94 +152 66 49 +17 +169 3,18 1,3 0,1 1,4
1963 11.890 250 96 +154 55 47 +8 +152 3,19 1,3 0,1 1,3
1964 12.042 251 93 +157 67 53 +14 +170 3,17 1,3 0,1 1,4
1965 12.212 245 98 +147 77 58 +19 +165 3,04 1,2 0,2 1,4
1966 12.377 240 101 +139 82 62 +20 +158 2,90 1,1 0,2 1,3
1967 12.535 239 100 +139 56 67 −12 +126 2,81 1,1 −0,1 1,0
1968 12.661 237 105 +132 64 58 +6 +137 2,72 1,0 0,0 1,1
1969 12.798 248 108 +140 76 56 +20 +159 2,75 1,1 0,2 1,2
1970 12.958 239 110 +129 91 57 +33 +162 2,57 1,0 0,3 1,3
1971 13.119 227 110 +117 95 62 +33 +150 2,36 0,9 0,3 1,1
1972 13.270 214 114 +101 81 62 +19 +118 2,15 0,8 0,1 0,9
1973 13.388 195 111 +84 85 64 +21 +103 1,90 0,6 0,2 0,8
1974 13.491 186 109 +77 94 61 +33 +108 1,77 0,6 0,2 0,8
1975 13.599 178 114 +64 127 55 +72 +134 1,66 0,5 0,5 1,0
1976 13.734 177 114 +63 83 62 +21 +81 1,63 0,5 0,2 0,6
1977 13.814 173 110 +63 84 64 +20 +83 1,58 0,5 0,2 0,6
1978 13.898 176 114 +61 89 63 +27 +88 1,58 0,4 0,2 0,6
1979 13.986 175 113 +62 105 62 +43 +105 1,56 0,5 0,3 0,8
1980 14.091 181 114 +67 113 62 +51 +118 1,69 0,5 0,4 0,8
1981 14.209 179 116 +63 80 66 +14 +77 1,56 0,4 0,1 0,5
1982 14.286 172 117 +55 71 72 −1 +54 1,50 0,4 0,0 0,4
1983 14.340 170 118 +52 67 64 +2 +55 1,47 0,4 0,02 0,4
1984 14.395 174 120 +55 67 63 +5 +59 1,49 0,4 0,0 0,4
1985 14.454 178 123 +55 79 59 +20 +76 1,51 0,4 0,1 0,5
1986 14.529 185 125 +59 87 61 +27 +86 1,55 0,4 0,2 0,6
1987 14.615 187 122 +64 96 60 +35 +100 1,56 0,4 0,24 0,7
1988 14.715 187 124 +62 91 64 +27 +90 1,55 0,4 0,18 0,6
1989 14.805 189 129 +60 99 72 +27 +87 1,55 0,40 0,18 0,59
1990 14.893 198 129 +69 117 69 +48 +118 1,62 0,46 0,32 0,79
1991 15.010 199 130 +69 120 71 +50 +119 1,61 0,46 0,33 0,79
1992 15.129 197 130 +67 117 74 +43 +110 1,59 0,44 0,28 0,73
1993 15.239 196 138 +58 119 75 +44 +102 1,57 0,38 0,29 0,67
1994 15.342 196 133 +62 99 79 +20 +83 1,57 0,40 0,13 0,54
1995 15.424 191 136 +55 96 82 +14 +70 1,53 0,35 0,09 0,45
1996 15.494 190 138 +52 109 92 +17 +73 1,53 0,33 0,11 0,47
1997 15.567 192 136 +57 110 82 +28 +87 1,56 0,36 0,18 0,56
1998 15.654 199 137 +62 122 79 +43 +106 1,63 0,39 0,27 0,68
1999 15.760 200 140 +60 119 79 +40 +104 1,66 0,38 0,26 0,66
2000 15.864 207 141 +66 133 79 +54 +123 1,72 0,42 0,34 0,78
2001 15.987 203 140 +62 133 83 +50 +118 1,71 0,39 0,32 0,74
2002 16.105 202 142 +60 121 97 +24 +87 1,73 0,37 0,15 0,54
2003 16.193 200 142 +58 105 105 0 +65 1,75 0,37 0,0 0,40
2004 16.258 194 137 +57 94 110 −16 +47 1,73 0,35 −0,10 0,29
2005 16.306 188 136 +52 92 120 −27 +29 1,71 0,32 −0,17 0,18
2006 16.334 185 135 +50 101 132 −32 +24 1,72 0,30 −0,19 0,15
2007 16.358 181 133 +48 117 123 −6 +47 1,72 0,29 −0,04 0,29
2008 16.405 185 135 +49 144 118 +25 +80 1,78 0,30 0,16 0,49
2009 16.486 185 134 +51 146 112 +34 +89 1,79 0,31 0,21 0,54
2010 16.575 184 136 +48 154 121 +33 +81 1,80 0,29 0,20 0,49
2011 16.656 180 136 +44 163 133 +30 +75 1,76 0,27 0,18 0,45
2012 16.730 176 141 +35 158 144 +13 +49 1,72 0,21 0,08 0,29
2013 16.780 171 141 +30 165 146 +19 +50 1,68 0,18 0,11 0,30
2014 16.829 175 139 +36 183 149 +35 +71 1,71 0,21 0,21 0,42
2015 16.901 171 147 +23 205 150 +55 +78 1,66 0,14 0,33 0,46
2016 16.979 173 149 +24 231 152 +79 +102 1,67 0,14 0,47 0,60
2017 17.082 170 150 +20 235 154 +81 +100 1,62 0,11 0,47 0,58
2018 17.181 169 153 +15 244 157 +86 +101 1,59 0,09 0,50 0,59
2019 17.282 170 152 +18 269 161 +108 +125 1,57 0,10 0,63 0,73
2020 17.408 169 169 0 221 152 +67 +67 1,55 0,00 0,38 0,38
2021 17.475 179 171 +8 253 145 +107 +115 1,62 0,05 0,61 0,66
2022 17.591 167 170 -3 403 179 +223 +221 1,49 -0,01 1.27 1,25
2023 17.811 164 170 -5 336 198 +138 +132 1,43 -0,03 0,83 0,80
2024 17.954 165 172 -7 314 205 +103 +109 -0,04 0,55 0,51
2025 18.045

[61][62]

Vanwege een beveiligingsprobleem met de MediaWiki Graph-software is het momenteel niet mogelijk deze grafiek weer te geven. Zodra de software is bijgewerkt zal de grafiek vanzelf weer zichtbaar worden.

Vanwege een beveiligingsprobleem met de MediaWiki Graph-software is het momenteel niet mogelijk deze grafiek weer te geven. Zodra de software is bijgewerkt zal de grafiek vanzelf weer zichtbaar worden.

Vanwege een beveiligingsprobleem met de MediaWiki Graph-software is het momenteel niet mogelijk deze grafiek weer te geven. Zodra de software is bijgewerkt zal de grafiek vanzelf weer zichtbaar worden.

Leeftijdsopbouw

[bewerken | brontekst bewerken]
Bevolkingspiramide

De leeftijdsopbouw is in Nederland in de loop van de jaren gewijzigd. Sinds deze informatie door het CBS wordt bijgehouden, blijkt dat het percentage jongeren tot 20 jaar de afgelopen eeuw bijna is gehalveerd. Het aantal ouderen boven de 65 jaar is meer dan verdubbeld van 6 tot bijna 18,5 procent. De oorzaak hiervan is te vinden in de verbeterde hygiënische omstandigheden waaronder mensen leven, samen met een verder ontwikkelde gezondheidszorg. In vergelijking met 1900 is de zuigelingensterfte met 97% afgenomen.[63] De gemiddelde levensverwachting is de laatste 57 jaar toegenomen met 8,5 jaar.[64]

Onderwerpen Perioden 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 2020 2024
Inwoners x 1.000 5.104 5.858 6.754 7.825 8.834 10.027 11.417 12.958 14.091 14.893 15.864 16. 575 17.408 17.811
Mannen x 1.000 2.521 2.899 3.352 3.886 4.408 4.998 5.686 6.465 6.994 7.358 7.846 8.203 8.648 8.921
Vrouwen x 1.000 2.583 2.959 3.402 3.939 4.426 5.029 5.731 6.493 7.097 7.534 8.018 8.372 8.760 9.022
< 20 jaar % 44 44 42 40 38 37 38 36 32 26 24 24 22 21
20 - 45 jaar % 34 35 36 37 37 36 33 34 37 41 38 33 31
20 - 40 jaar % 29 27 38 32 33 30 25 25 26
45 - 65 jaar % 16 15 16 17 18 19 20 20 20 21 24 28 28
40 - 65 jaar % 26 26 26 26 29 32 36 34 33
65 - 80 jaar % 5,3 5,4 5,2 5,3 6,1 6,7 7,6 8,4 9,3 9,9 10 11 15 16
> 80 jaar % 0,7 0,7 0,8 0,8 0,8 1,0 1,4 1,7 2,2 2,9 3,2 3,9 4,7 5,0

Bevolkingssamenstelling naar nationale afkomst

[bewerken | brontekst bewerken]

Bevolking naar (continentale) migratieachtergrond, 2014

 Geen (72,8%)
 '3de generatie' (5,1%)
 Europese Unie (5,8%)
 Overige Europese landen (3,3%)
 Azië (4,6%)
 Amerika (3,8%)
 Afrika (3,6%)
 Oceanië (0,1%)
 Overig (0,9%)

Derde generatie

[bewerken | brontekst bewerken]

Kinderen van wie beide ouders ook al in Nederland geboren zijn worden wel personen met een "derde generatie migratieachtergrond" genoemd. Gezien hun eenduidig Nederlandse achtergrond worden zij door het CBS gerekend tot de 'autochtonen'. De grote meerderheid hiervan is westers. In 2016 werd hun aantal door het CBS geschat op 859.000 (alleen mensen jonger dan 50 jaar) waarvan 739.000 met minstens één geïmmigreerde grootouder uit een westers land en geen grootouder uit een niet-westers land en ongeveer 120.000 met minstens één grootouder uit een niet-westers land.[67]

Op 1 januari 2020 waren er volgens het CBS[68] 6.234.082 Nederlanders met een Nederlandse achtergrond van onder de 50 jaar. Hiervan waren 876.067 Nederlanders derde generatie migranten, een toename van bijna 18.000 ten opzichte van 2016. Het percentage derde generatie ten opzichte van het totaal aantal mensen met een Nederlandse achtergrond is in die periode toegenomen van 13,3% naar 14,1%.

Van deze 6.234.082 Nederlanders met een Nederlandse achtergrond onder de 50 jaar was 9,6% kind van ouder(s) van westerse tweede generatie en 2,3% van ouder(s) van niet-westerse tweede generatie. Onder de 4 jaar was dit respectievelijk 8,9% en 10,6%.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verwachtte in 2018 nog dat pas in 2029 de grens van achttien miljoen inwoners bereikt zou worden.[69] Uiteindelijk werd dat 15 augustus 2024. Reden waren diverse oorlogen, die meer emigratie naar Nederland teweegbracht.

In de prognoses op middellange termijn van het CBS blijft het aantal geboortes vrijwel gelijk, maar 17% lager dan het vervangingsniveau van 2,1 kinderen per vrouw (immigratie niet meegerekend). Het lagere niveau van 1,54 in 2020 is mogelijk te verklaren doordat vrouwen pas op latere leeftijd kinderen krijgen en op hogere leeftijd minder vruchtbaar zijn.[70] Het ontbreken van een vaste relatie, een vast arbeidscontract of een koopwoning, leidt tot uitstellen. Ook stellen universitair opgeleide vrouwen het moederschap gemiddeld 6 jaar uit in vergelijking met middelbaar geschoolde vrouwen.[71]

De bevolkingsteller[72] geeft de actuele stand van het aantal geregistreerde inwoners van Nederland weer.

[bewerken | brontekst bewerken]
Commons heeft media­bestanden in de categorie Demographics of the Netherlands.