Gebruiker:Kjalving/Kladblok

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Edward Hicks - Peaceable Kingdom (circa 1834).
Collectie National Gallery of Art, Washington D.C..
De quaker Edward Hicks schilderde dit werk onder verwijzing naar het vredelievend koninkrijk, beschreven in Jesaja 11:6:
"Als die koning komt, zal er vrede zijn.
Een wolf speelt met een lammetje, en een panter ligt naast een bokje.
Een kalf eet samen met een leeuw, en een klein kind past op beide dieren."

Tolerantie, ook verdraagzaamheid, is het bewust afzien van actie tegen gedragingen, bestaansvormen, ideeën of personen waar wij een negatief oordeel over hebben, terwijl wij wel in staat zijn om die actie te ondernemen.

De oorsprong van tolerantie voert terug op de klassieke filosofie, met name de epistemologie van Socrates en Plato en het stoïcisme. Jezus van Nazareth ("heb uw vijanden lief") deed verschillende uitspraken die aan de oorsprong liggen van tolerantie in het christendom. Ook in het boeddhisme werd het tolerantiebegrip al vroeg uitgewerkt.

Het denken over - met name religieuze - tolerantie kreeg vorm in de werken van kerkvaders als Augustinus van Hippo en in het canoniek recht in de 12e eeuw en werd uitgebreid besproken in het humanisme en in de reformatie, onder meer door Desiderius Erasmus. Het politieke denken over tolerantie kreeg vooral gestalte in de verlichting. Vooral in het liberalisme neemt tolerantie een centrale plaats in. Met name de klassieke grondrechten/mensenrechten zijn grotendeels geïnspireerd door tolerantie.

Lexicologie[bewerken | brontekst bewerken]

Tolerantie in maatschappelijke context is het bewust afzien van actie tegen gedragingen, bestaansvormen, ideeën of personen waar wij een negatief oordeel over hebben, terwijl wij wel de macht hebben om die actie te ondernemen.

Tolerantie kan zowel betrekking hebben op een persoonlijke attitude als op een maatschappelijk fenomeen. Het gaat hier om tolerantie in sociale, filosofische, religieuze of politieke zin; niet in natuurwetenschappelijke zin. Het woord tolerantie wordt ook gebruikt in de fysiologie, de wiskunde, de techniek en in de numismatiek. Zie daarvoor de doorverwijspagina over tolerantie.

Synoniem voor het woord tolerantie is het woord verdraagzaamheid.

Het antoniem van tolerantie is intolerantie, ofwel onverdraagzaamheid.

Met tolerantie (tolereren) verwante begrippen zijn: (oogluikend) gedogen, dulden, toelaten, accepteren en negeren.

Het woord is tolerantie afgeleid van het Latijn: tolerare en tolerantia, waarmee weerstandsvermogen, lijden, draagkracht, en verdraagzaamheid werd aangeduid.

Het woord tolerantia werd voor het eerst in zijn huidige betekenis gebruikt door Cicero in 46 v.Chr in zijn stoïsche werk Parado­xa ad Marcum Brutum: "tolerantia rerum humanarum".[1]

Uitwerking van het begrip tolerantie[bewerken | brontekst bewerken]

De Amerikaanse hoogleraar filosofie Andrew Fiala (geb. 1966) definieerde tolerantie als volgt.[2] Als (a) iemand (b) iets tolereert:

(1) heeft (a) hij (b) daar een (c) negatief oordeel over;
(2) heeft (a) hij de (d) macht om (b) daar (e) iets tegen te doen;
(3) maar (a) hij (f) besluit bewust om (b) daar (e) niets tegen te doen.

In deze definitie is:

  • (a) degene die iets tolereert. Wanneer dat een groep betreft, is er sprake van tolerantie als maatschappelijk fenomeen. Maar ook individuen kunnen zich tolerant opstellen, zoals iemand die de wierookstokjes van zijn huisgenoot tolereert. Dat valt binnen de definitie van Fiala, zo lang hij wel de macht heeft om er iets tegen te ondernemen.
  • Onderdeel (b) in de definitie is het getolereerde. Dat kan een gedraging zijn, een bestaansvorm, een idee, of een persoon of een groep personen.
  • Onderdeel (c) is het negatieve oordeel, variërend van afkeuring to walging. Het oordeel kan emoties omvatten, disposities, smaak, of een beredeneerde evaluatie, en is in het algemeen moreel of cultureel van aard. Het negatieve oordeel zet aan om er iets tegen te doen.
  • Degene die iets tolereert moet (d) in staat zijn om er iets tegen te ondernemen. Het is de vraag of er in algemene zin sprake moet zijn van dominantie. Kan een zwakkere partij iets van een machtigere partij tolereren? Voor de situatie dat de zwakkere partij zich neerlegt bij iets waar hij een negatief oordeel over heeft zijn de termen berusting, lijdzaamheid en gelatenheid eerder van toepassing.
  • Onderdeel (e) heeft betrekking op de actie: het al dan niet iets ondernemen om het getolereerde te verhinderen, te bestraffen of te laten verdwijnen. Of publieke afkeuring of ontwijking daar ook onder valt, staat niet vast.
  • Onderdeel (f) ten slotte ziet op een bewust besluit om te tolereren: er is een reden om niet in te grijpen. Ofwel: de redenen om niet in te grijpen wegen zwaarder dan het negatieve oordeel.

Zodoende ontstaan drie gebieden van tolerantie, namelijk bestaansvormen, ideeën of (groepen) personen die:

  • geaccepteerd worden;
  • verkeerd gevonden worden, maar niettemin worden getolereerd;
  • verkeerd gevonden worden, en niet worden getolereerd.[3]

Zoals uit bovenstaande definitie blijkt, kan er ook sprake zijn van persoonlijke tolerantie, meer als persoonlijke attitude. Daar is macht of dominantie ook niet voor nodig. Deze persoonlijke tolerantie blijft echter buiten het bestek van dit artikel. Hier behandelen wij tolerantie in de eerste plaats als maatschappelijk fenomeen.

In de literatuur over tolerantie wordt het begrip vooral gebruikt voor verdraagzaamheid ten opzichte van andersdenkenden, minderheden, rassen, godsdiensten en seksuele voorkeuren. Tolerantie ten opzichte van commune delicten (vergrijpen die wij in het klassieke strafrecht tegenkomen, zoals moord en diefstal) wordt in de literatuur veel minder besproken, hoewel deze wel binnen Fiala's definitie passen. Niet alleen het al dan niet actie ondernemen tegen het getolereerde drukt een mate van tolerantie uit, maar ook de heftigheid van de actie, de zwaarte van de sanctie. In de paragraaf Misdaad en tolerantie gaan wij hier verder op in.

"Tolerantie zou eigenlijk slechts een tijdelijke opstelling moeten zijn: het moet tot erkenning leiden. Dulden betekent beledigen."

Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), Maximen und Reflexionen, Nachlaß, Über Literatur und Leben (1833)
Rainer Forst (geb. 1964), foto uit 2014

De Duitse hoogleraar filosofie Rainer Forst (geb. 1964) onderscheidt vier vormen van tolerantie:[3]

  • Permissie. Er is een meerderheid of een autoriteit en er is een afwijkende minderheid. De bovenliggende partij laat de minderheid toe zo lang de minderheid zich bij de dominantie van de bovenliggende partij neerlegt.
  • Coëxistentie. Hier is geen sprake van een relatie van autoriteit of meerderheid tegenover een minderheid, maar van groepen die min of meer gelijke macht hebben. Om sociale vrede te bewaren of vanwege een ander gemeenschappelijk doel is wederzijdse tolerantie in hun gemeenschappelijk belang.
  • Respect. Hoewel de partijen wezenlijk verschillen in hun morele en/of culturele overtuigingen, erkennen de groepen elkaar als moreel-politiek gelijkwaardig. Er is voldoende basis om elkaars overtuigingen te erkennen en rechten en bestaansmiddelen te delen omdat er ook normen zijn die de groepen binden en die niet in het voordeel werken van de ene of de andere groep. Binnen het concept van respect onderscheidt Forst twee typen: formele gelijkwaardigheid en kwalitatieve gelijkwaardigheid. Bij formele gelijkwaardigheid wordt er een onderscheid gemaakt tussen het publieke en het private domein. Ethisch onderscheidende verschijnselen worden dan beperkt tot het private domein, zodat er in het publieke domein geen conflicten over hoeven te worden uitgevochten. Bij kwalitatieve gelijkwaardigheid strekt de tolerantie zich ook uit tot het publieke domein.
  • Waardering. Hier is niet alleen sprake van erkenning van gelijkwaardigheid, maar is er zelfs over en weer sprake van een vorm van waardering van elkaars overtuigingen. De verschillen zijn er weliswaar, en die worden met overtuiging beleden, maar bepaalde aspecten van de andere groep worden zelfs hoog aangeslagen.

Bronnen van het tolerantiebegrip[bewerken | brontekst bewerken]

Discussie over tolerantie wordt al sinds de oudheid gevoerd. De argumenten om te tolereren zijn terug te voeren op een heel spectrum aan klassieke filosofische invalshoeken, waaronder de epistemologie, dialectiek, stoïcisme, humanisme. Ook het boeddhisme ontwikkelde een visie op tolerantie, die veel raakvlakken vertoont met het klassieke stoïcisme. En niet alleen fundamentele zienswijzen leidden tot tolerantie, maar ook pragmatisme speelt al sinds vroege tijden een rol in de toepassing van tolerantie, met name in de omgang met overwonnen volken. Ook ethische zienswijzen speelden een rol in de ontwikkeling van de ideeën over tolerantie, al leiden die vaker tot inzicht in situaties waarin juist intolerantie geboden is. Aan motieven voor intolerantie wordt een volgend hoofdstuk gewijd.

Epistemologie, relativisme en scepticisme[bewerken | brontekst bewerken]

Een fictief portret van Xenophanes in de History of Philosophy van Thomas Stanley

De beschrijving van de goden door bijvoorbeeld Homerus (± 800-750 v.Chr.) was bij de Grieken alom bekend en geaccepteerd. Maar toen kwamen er sceptici zoals Xenophanes (± 560-478 v.Chr.) Hij noemde de beschrijving van de goden antropomorf (paarden zouden hun goden als paard afbeelden, en ossen als een os) en constateerde dat de goden in andere landen heel anders werden beschreven.[4] De mens is niet in staat om alle feiten of de waarheid te kennen, en de goden zullen de mens niet alles openbaren. Al loont het wel de moeite om te blijven onderzoeken. Xenophanes beweerde van alles over hemel en de aarde, maar hij claimde niet dat hij een openbaring had ontvangen; hooguit beschouwde hij zichzelf als bevoorrecht door zijn onderzoek. Zijn inzichten waren naar eigen zeggen 'zoals de waarheid': garanderen kon hij niets.

"Geen mens kende ooit of zal ooit de waarheid kennen over de goden en alle dingen waarover ik spreek. Want zelfs al zou hij erin slagen goed te zeggen wat het geval is, dan nog weet hij het zelf niet. Maar geloof komt overal voor."

Xenophanes[5]

De sofist Protagoras (± 490-420 v.Chr.) zat op dezelfde lijn toen hij stelde: 'De mens is de maat van alle dingen'. Daarmee doelde hij op de relativiteit van de waarheid: wat waar is voor de een is niet de waarheid voor de ander.

Kennis en de aard van de waarheid en de werkelijkheid zou de navolgende eeuwen een centrale positie innemen in de ontwikkeling van de Griekse filosofie: de kennisleer ofwel epistemologie.

Dat kennis over de goden zich niet liet openbaren en dat niemand daarover de waarheid in pacht heeft, werd al snel gemeengoed onder de Griekse filosofen. Maar dat riep meteen weer heel andere vragen op.

  • Is alle kennis relatief of is er ook een absolute waarheid?
  • Wat is de ware aard van kennis?
  • Hoe kunnen wij de waarheid zo dicht mogelijk benaderen?

Dat er ook een absolute waarheid is, stond voor Plato (± 427-347 v.Chr.) onomstotelijk vast. Plato hanteerde in zijn ideeënleer een scherp onderscheid tussen kennis, die vaststaat, en opinie, die wij waarnemen op basis van de veranderlijke werkelijkheid. In de Staat zegt Plato dat kennis van de Ideeën voorbehouden is aan filosofen, en dat we alleen in dit geval van eigenlijke kennis kunnen spreken. De andere mensen hebben niet meer dan doxa (mening/opvatting). Dit is gerelateerd aan het feit dat zij niet verder komen dan hetgeen zintuiglijk waarneembaar is. Plato legt de link tussen kennis en Idee omdat voor hem echte kennis gepaard moet gaan met onveranderlijke en onvergankelijke voorwerpen van kennis. De voorwerpen om ons heen zijn veranderlijk en vergankelijk, en kunnen daardoor geen voorwerp van kennis zijn.

Jacques Louis David - De dood van Socrates (1787).
Collectie Metropolitan Museum of Art, New York
Socrates moest een gifbeker leegdrinken. Hij werd tot de dood veroordeeld omdat hij "de goden die de stad vereert niet vereerde en door nieuwe goddelijke wezens te introduceren; voorts pleegde hij onrecht door zijn slechte invloed op de jeugd."
De Griekse samenleving was zelf bepaald niet tolerant.[6][7]

Plato wees wel de weg naar de nous, de onvergankelijke kennis, maar beweerde niet dat hij daar patent op had. Socrates (469-399 v. Chr.) stelde zich zelfs nog terughoudender op. In Plato's Apologie van Socrates krijgt Socrates van een orakel te horen dat niemand wijzer is dan Socrates. Maar Socrates beschouwt zichzelf helemaal niet als wijs. Toch trekt hij noch zijn eigen oordeel, noch de profetie van het orakel in twijfel en daarom moet hij nagaan hoe beide stellingen met elkaar verenigbaar zijn. Hij gaat in gesprek met een aantal deskundigen in Athene: politici, dichters en ambachtslieden. Allemaal beweren zij dat zij wel het een en ander weten over belangwekkende zaken, maar Socrates ontmaskert ze allemaal door ze te vragen hoe ze dat zo zeker weten. Socrates weet dat het hem ontbreekt aan kennis, zijn deskundigen beseffen dat niet over zichzelf. Daarmee is aangetoond dat zowel het orakel als Socrates gelijk hadden. Aan het slot zegt Socrates:

"Over mijzelf weet ik dat ik niets weet."

Socrates[8]

De scepticus Pyrrho van Elis (± 360-270 v.Chr.) werkte de fundamentele onwetendheid verder uit. Het belangrijkste principe in zijn werk is het begrip Acatalepsia, wat inhoudt dat het onmogelijk is de dingen te kennen in hun eigen natuur. Tegen elke propositie kan het tegendeel met evenveel redelijkheid gesteld worden. Uit deze gevolgtrekking concludeert hij dat we een houding van opschorting van alle oordelen moeten nastreven. Geen enkele aanname is immers beter dan een andere. Dit principe van opschorting van alle oordelen moet volgens Pyrrho niet enkel toegepast worden in het theoretische denken, maar ook in het dagelijkse leven. Pyrrho concludeert dat aangezien niets gekend kan worden, de enige juiste houding de Ataraxia is, de onbezorgheid of vrijheid van bezorgdheid. Pyrrho's ideeën werden later een inspiratiebron voor het stoïcisme. In de verlichting werd het scepticisme verder uitgewerkt. De Franse filosoof Michel de Montaigne (1533 - 1592) beschouwde de visie van Pyrrho als een tijdelijke. Ook David Hume (1711 - 1776) zwakte de visie van Pyrrho wat af en stelt dat het enige wat wij kunnen kennen onze eigen ideeën en impressies zijn. Het modern scepticisme is echter voornamelijk tot stand gekomen door het werk van René Descartes (1596 – 1650) die in zijn werk via een radicale twijfel tot zekere kennis wilde komen. Kennis is enkel mogelijk als ze helder en onbetwijfelbaar is en steunt op een vast en onbetwistbaar fundament.

De Franse filosoof Voltaire schreef in het lemma Tolérance in zijn Dictionnaire Philosophique (1764) dat tolerantie geboden is omdat mensen inherent zwak, wispelturig en inconsistent zijn en fouten maken. Wij moeten elkaar daarom niet te zwaar vallen.[9] De Engelse utilitaristische filosoof John Stuart Mill schreef in zijn On Liberty (1859) dat onderdrukte meningen misschien wel waar zijn; als wij die meningen onderdrukken, gaan wij er van uit dat wij zelf onfeilbaar zijn. En zelfs onjuiste opvattingen kunnen nog wel elementen bevatten waar op zijn minst een kern van waarheid of overdenking in zit. Om optimale kennis te verwerven moeten wij wellicht waarheden uit verschillende invalshoeken met elkaar combineren. Verder zullen wij - als wij een standpunt hebben ingenomen - dat standpunt moeten kunnen verdedigen tegen alle denkbare argumenten. Om daartoe in staat te zijn, zullen wij al die afwijkende meningen moeten bestuderen. Wie waarheden als zekerheden beschouwt, gaat zijn waarheid als een soort geloof beschouwen. Het probleem daarmee is dat dergelijke rigide opvattingen als dogma's kunnen gaan gelden die niemand meer in twijfel trekt, waardoor deze uiteindelijk ten onder kunnen gaan als verouderd, hoewel deze nog wel degelijk op zijn minst nog gedeeltelijk waar zijn.[10]

Voor de ontwikkeling van het tolerantiebegrip hadden deze epistemologische, relativistische en sceptische inzichten grote betekenis. Als niemand immers patent heeft op de waarheid, wie kan dan een ander veroordelen omdat die een andere mening heeft?

Dialectiek[bewerken | brontekst bewerken]

Socrates, 2e-eeuwse kopie van de niet meer bestaande buste uit omstreeks 375 v.Chr. - Museo archeologico nazionale di Napoli

In zijn socratische dialogen laat Plato Socrates een vernuftige methode gebruiken om de waarheid te benaderen: de socratische methode. Hij bespreekt gewoonlijk een vraag zoals “wat is rechtvaardigheid?”. Dat is een poging contact te maken met de eidos (vorm) van het rechtvaardige. Zijn gesprekspartner komt dan op de proppen met een bepaalde definitie. Socrates gaat eerst mee in diens betoog, en laat hem zijn definitie uitwerken: dat wordt socratische ironie (eironeia) genoemd. Vervolgens geeft hij tegenargumenten, waarop de gesprekspartner moet toegeven dat zijn definitie niet houdbaar is, en dat hij niet weet wat dan wel een juiste definitie is: dat is elenchos, ‘het op de proef stellen’. Wanneer zijn gesprekspartner door discussie met Socrates eenmaal weet dat hij eigenlijk niets weet, dán kan het echte werk beginnen. Socrates gaat nu proberen, door de juiste vragen te stellen, tevoorschijn te halen wat hij wél kan weten over het onderwerp. Hij stelt dan slechts de vragen, maar verschaft niet de antwoorden: die komen van zijn gesprekspartner zelf. Deze is hier bezig zijn eigen ziel te onderzoeken met zijn geest, om zijn kennis (epistêmê) over de vormen wakker te schudden. Deze kennis komt niet van Socrates, maar van hemzelf, door middel van anamnese. Socrates helpt alleen bij het tevoorschijn komen van deze kennis: dat wordt maieutiek genoemd, de ‘kunde der vroedvrouwen’, omdat hij als het ware iemand helpt bij het ‘baren’ van kennis. Maieutiek geeft nog niet meteen contact met de vormen: de dialoog eindigt bij Plato meestal in onwetendheid (aporia). De ziel is nu beter voorbereid op het aanschouwen van de vormen.

Deze socratische methode is een van de oervormen van de dialectiek. Dialectiek is een gedachtenwisseling tussen twee of meer mensen die verschillende opvattingen hebben over een onderwerp maar gezamenlijk de waarheid willen zoeken middels beredeneerde argumenten. Het vertoont kenmerken van een debat, maar dan zonder subjectieve elementen als emotioneel appèl of wat wij tegenwoordig verstaan als retoriek. De methode staat als vorm tegenover de didactiek, waarbij de een de ander onderwijst en er dus geen sprake is van dialoog. Dialectiek heeft school gemaakt, en is verder uitgewerkt door onder andere Aristoteles, Kant en Hegel.

Voor de ontwikkeling van het tolerantiebegrip is dialectiek van belang geweest omdat het er van uitgaat dat je met dialoog en tegengestelde gezichtspunten dichter bij de waarheid kunt komen. Diversiteit aan opvattingen heb je dus nodig; het onderdrukken van ongewenste opvattingen vormt een beperking bij het vinden van de waarheid.


Stoïcisme[bewerken | brontekst bewerken]

Een groep Christenen die op het punt staan levend verbrand te worden als de vermeende aanstichters van de Grote brand van Rome, tijdens het regime van keizer Nero, een tijdgenoot van Seneca.
Henryk Siemiradzki, De toortsen van Nero / Kandelaars van het christendom (1876).
Olieverf op doek, collectie Nationaal museum, Krakau

De oorsprong van het stoïcisme lag bij Griekse filosofen als Zeno en Chrysippus rond 300 v.Chr maar de stroming heeft pas echt school gemaakt met de Romeinse denkers Seneca, Cicero, Epictetus, en Marcus Aurelius in de eerste en tweede eeuw na Christus. Hoewel er ook stoïsche kennisleer, metafysica, logica en ethiek werd ontwikkeld, is het stoïcisme vooral bekend door zijn praktische levenslessen. De stoïsche filosofie presenteert zichzelf als de aangewezen weg om de mens gelukkig te maken.

Alles wat gebeurt in de wereld is volgens de Stoa van tevoren bepaald, maar de vrijheid en autonomie van de mens zit hem erin dat hij vrij is in zijn reactie hierop. Deze reactie is bepalend voor het menselijk geluk. Inzicht in de noodzakelijkheid van alles, inzicht dat dit zo goed is, enerzijds; anderzijds het inzicht dat rampzalige gebeurtenissen ons niet echt hoeven raken, zo lang we maar goed onderscheiden wat er echt aan de hand is.

De stoïsche idee is dat wij ons moeten concentreren op datgene waar wij controle over hebben: onze eigen beleving, onze meningen en ons gedrag. Waar wij geen controle over hebben kunnen wij maar beter laten voor wat het is. Bijvoorbeeld gebeurtenissen, maar ook de meningen en het gedrag van anderen.

Seneca hoorde tot de topelite van het Romeinse rijk. In de eerste jaren van Nero als keizer oefende hij feitelijk het bestuur van het Romeinse rijk uit. Seneca vond woede een primitieve en destructieve reactie, die je maar beter kon beteugelen:

"Woede, indien niet beteugeld, doet ons vaak meer pijn dan de oorzaak van die woede."
Lucius Annaeus Seneca[11]

De oplossing voor ergernis aan slechte mensen en ideeën is volgens Seneca niet de strijd aan te gaan, maar innerlijke sereniteit, en omgang met prettig gezelschap:

"Word niet gelijk aan slechten omdat ze nu eenmaal met veel zijn, maar word ook geen vijand voor de massa omdat zij zo verschillen. Keer zoveel mogelijk tot jezelf in; ga met diegenen om die je een beter mens zullen maken, laat diegenen tot je toe die jij betere mensen kunt maken."
Lucius Annaeus Seneca[12]

Seneca geloofde niet per se in de goedheid van de mens, maar wel in de kracht van positiviteit:

"Overal waar wij mensen tegenkomen, krijgen wij een kans op goedheid."
Lucius Annaeus Seneca[13]

Ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius in de Capitolijnse Musea. Het beeld is waarschijnlijk gemaakt in 176 toen hij werd geëerd voor zijn overwinningen op de Germaanse volken, of anders kort na zijn dood in 180.

Marcus Aurelius leefde een eeuw later, kreeg al op 18-jarige leeftijd de rang van (beoogd) caesar en noteerde wijsheden die hij opdeed als topbestuurder. Ergernis beschouwde hij als een primitieve emotie:

"Vertel jezelf als je 's morgens opstaat: ik ga vandaag allerlei mensen meemaken: bemoeiallen, ondankbaren, egoïsten, leugenaars, jaloerse types en mafketels. Die zijn zo geworden omdat zij het verschil tussen goed en kwaad niet kennen. Maar ik wel, en ik heb gezien dat het ene prachtig is en het andere afschuwelijk. Bovendien snap ik wat de zondaar bezielt en ik heb ontdekt dat wij veel gemeen hebben, niet omdat wij van hetzelfde bloed of hetzelfde zaad zijn, maar omdat wij deel hebben aan de geest en de goddelijke vonk. Ik kan door geen van hen gekwetst worden, want wat lelijk is, glijdt van mij af. Ik kan niet boos worden op mijn naaste, of hem haten, want wij zijn er om samen te werken, zoals de voeten, de handen, de oogleden en de boven- en ondertanden. Daarom is het in strijd met de natuur om elkaar tegen te werken door ons aan elkaar te ergeren of afkeer van elkaar te hebben."
Marcus Aurelius[14]:2.1

"Ben je boos als iemands oksels stinken of als ze een slechte adem hebben? Wat maak je je druk? Zo'n mond en zulke oksels gaan stinken. Je zegt: daar moeten ze toch bij stilstaan, hebben ze niet door dat zij anderen ergeren? Wel, jij staat ook wel eens ergens bij stil, gefeliciteerd! Dus gebruik je gezonde verstand om dat bij hun te laten ontwaken, toon het ze, roep het uit. Als die persoon wil luisteren, heb je hem genezen zonder onnodige woede. Geen drama of misplaatste stampij voor nodig."
Marcus Aurelius[14]:5.28

Marcus Aurelius beschouwde bescheidenheid, flexibiliteit, sociale betrokkenheid en tolerantie als deugden:

"Dus iemand slaat een tegenstander makkelijk neer. Maar dat maakt hem niet socialer, of bescheidener, of beter voorbereid op toeval, of toleranter voor de fouten van anderen."
Marcus Aurelius[14]:7.52

De stoïcijnen beschouwden tolerantie weliswaar als een deugd, maar dat betekende niet dat een andersdenkende daarmee ook respect verdiende. In Gallië kwam het onder de stoïcijnse keizer Marcus Aurelius bijvoorbeeld tot de felste christenvervolging van de 2e eeuw.

Seneca is altijd veel gelezen. Sommige kerkvaders zagen hem als een weliswaar heidens filosoof, maar dan wel als een die het toch vaak bij het rechte eind had (saepe noster: vaak de onze)[15]. Onder andere Erasmus heeft een uitgave van zijn werken verzorgd.[16] Maar het is de Zuid-Nederlander Justus Lipsius geweest die als eerste een integraal onderzoek heeft gedaan naar de hele Stoïsche filosofie, en die alle bronnen is nagegaan waaruit wij kennis kunnen opdoen over de andere aspecten van de Stoa.[17][18] Al had hij zo zijn bedenkingen over de moraal van de Romeinen, toch is hij van mening dat er op veel punten overeenstemming bestaat tussen de Stoa en het Christendom.[19]

Apathie[bewerken | brontekst bewerken]

Vooral uit christelijke kring kreeg de stoa kritiek omdat vanwege beweerde onverschilligheid, gebrek aan compassie. Van Calvijn bestaat er een jeugdgeschrift uit 1532 dat een uitgebreid commentaar behelst op Seneca's werk De Clementia. Ondanks alle bewondering heeft hij het moeilijk met Seneca's opvatting dat medelijden geen deugd is. Iemand die geen medelijden kent is geen mens.[20]

Het concept ἀπάθεια (apatheia), a- ("zonder") en pathos ("emotie"),[21] moet niet worden verward met ons huidige begrip apathie, dat eerder een gebrek aan motivatie of enthousiasme uitdrukt, of onverschilligheid. De stoa beschouwde apatheia als een deugd: het betrof een staat van onbewogenheid ten aanzien van gebeurtenissen en dingen waar wij geen invloed op hebben, in tegenstelling tot de eigen ervaringen en oordelen. De stoa hanteerde echter ook het begrip οἰκείωσις (oikeiôsis, verbondenheid), adviseerde altruïsme (zonder er dankbaarheid voor te verwachten) en begrip voor de ander.[22]

Humanisme[bewerken | brontekst bewerken]

Humanisme is een lastig te benoemen categorie, omdat het een cluster van ideeën omvat waaraan geen heldere genealogie ten grondslag ligt. Bovendien is het een verwarrend begrip, omdat het ook wordt gebruikt voor het renaissance-humanisme, waar het slechts enkele oppervlakkige raakvlakken mee heeft. Het begrip omvat de klassieke begrippen humanitas (menselijkheid) en lenitas (mildheid), maar ook empathie, mededogen, gemoedelijkheid, schappelijkheid, broederschap, vergevingsgezindheid en menselijke waardigheid. De basisidee is dat wij elkaar als mensen moeten accepteren met al onze tekortkomingen, en elkaar een beetje moeten helpen. Door samen te werken in plaats van elkaar te bestrijden moet het mogelijk zijn om voor iedereen tot een aangenamer bestaan te komen. Een veel voorkomend begrip in het humanisme is bildung: de vorming tot zelfstandige, vrije en goede persoonlijkheden met gevoel voor geschiedenis en cultuur.

"Ik ben een mens, en niets menselijks is mij vreemd"[23]

Publius Terentius Afer (circa 195-159 v.Chr.), Heautontimoroumenos
Marcus Tullius Cicero

Geen enkele klassieke auteur heeft zoveel nadruk gelegd op het begrip humanitas als Cicero (106-43 v.Chr.). Als kenner van de Griekse literatuur verwees hij naar de Griekse term φιλανθρωπία (philanthrōpía, letterlijk: warme gevoelens voor de mensheid).[24] Een ideaal van perfecte menselijkheid bestond echter niet in de Griekse denkwereld, omdat de mens primair werd waargenomen als iets dat fundamenteel tekortschoot in vergelijking met het goddelijke. Cicero positioneerde echter de menselijkheid als een specifieke categorie, in tegenstelling tot dieren en goden. Onderdeel van de humanitas was in zijn ogen elkaar helpen in elkaars ontwikkeling, met name door onderricht.[25] Centraal stond het vermogen om op een hoog niveau te communiceren, een primair educatief doel. In het openbare leven manifesteerde het zich als welsprekendheid, in het sociale verkeer als hoffelijkheid, humor, gratie, expressiviteit, relaxtheid en vrijgevigheid. Het ging om deugden zoals mildheid, rechtvaardigheid en waardigheid.

Ook Jezus van Nazareth predikte mildheid en vergevingsgezindheid:

"Je moet andere mensen hun fouten vergeven. Dan zal je hemelse vader ook jouw fouten vergeven."

—Jezus van Nazareth, Matteus 6:14

De middeleeuwse mysticus Giovanni Pico della Mirandola schreef in zijn Oratio de hominis dignitate (Oratie over de waardigheid van de mens) (1486) dat God kan kiezen wie hij wil zijn en dat hij de mens heeft uitgekozen. De mens heeft de unieke eigenschap dat hij zichzelf kan veranderen en dus kan kiezen voor een mystieke vereniging met God. Op die weg doet hij er goed aan om het pad te volgen van de engelen. Hij onderscheidde drie soorten engelen: de serafijnen, de cherubijnen en de tronen. De serafijnen zijn van de hoogste orde, en staan voor liefdadigheid, goedertierenheid. Om die staat te bereiken moet men "branden van liefde voor de Schepper".

Desiderius Erasmus was een kenner van zowel Seneca als Cicero en deelde vooral met de laatste zijn voorkeur voor gematigdheid, mildheid en spot, evenals zijn waardering voor een goede opvoeding en de zeggingskracht van taal. In zekere zin was het werk van Erasmus er voortdurend op gericht om de christelijke ethiek te verenigen met de herontdekte "heidense" auteurs als Cicero, Plutarchus, Plato, Vergilius en Horatius. De klassieke auteurs konden daarmee bijdragen aan verdieping van het christelijk geloof.[26] Erasmus hanteerde in zijn geschriften vaak de termen humanitas (menselijkheid), lenitas (mildheid) en necessitudo (behoefte aan broederschap), die hij ontleende aan onder meer Horatius en Cicero.[27] Deze zachtzinnige, welwillende, gematigde opstelling koos Erasmus zelf ook vaak wanneer er dogmatische conflicten waren waarbij hij betrokken raakte.[28]

Andere denkers over humanitas tussen renaissance en verlichting:

  • Volgens Michel de Montaigne (1533-1592) in zijn Essais moest men de mensheid bestuderen, te beginnen met zichzelf. Hij vond dat men moest leven zoals zijn helden uit de klassieke oudheid, Socrates voorop. In de Essays komen doorlopend twee tegengestelde thema's voor: de ellende van de mens (miseria hominis) en zijn grootheid (dignitas hominis). Montaigne schepte er vooral genoegen in de mens te beschrijven als een radeloos schepsel: "Is dit niet een ellendig dier, de mens?" De mens was niet langer de koning van de schepping, die hij was in het middeleeuwse humanisme, maar een stotterend wezen.[29]
  • Samuel von Pufendorf (1632–1694) schreef in De iure naturae et gentium (1672): "De mens is van de hoogste orde, omdat hij een ziel heeft, die zich onderscheidt door het licht van het verstand, door het vermogen om dingen te beoordelen en vrij te kiezen."
  • Voltaire (1694-1778) voerde onvermoeibaar argumenten aan tegen welke vorm van religieus dogmatisme dan ook. De waarde van religie kan alleen afgemeten worden aan de morele handelingen die ze inspireert. De waarde van de goddelijkheid van de mens kunnen we zien aan de manier waarop hij omgaat met zijn medemens: "De enige visie van het Christendom, is eenvoud, naastenliefde, nederigheid." De notie van een goed en moreel universum kan slechts waarde en betekenis hebben als ze rekening houdt met het leven en de getuigenis van echte mensen. Voltaire meent dat de filosofie zich diskwalificeert als ze het menselijke veronachtzaamt.[30]

In zijn Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785) definieerde de Pruisische filosoof Immanuel Kant respect en menselijke waardigheid ("Würde des Menschen"). Het basisprincipe van menselijke waardigheid bestond voor hem uit:

  • respect voor de ander,
  • de erkenning van zijn bestaansrecht,
  • een principiële gelijkheid van alle mensen.

Kant vond dat de mens een doel op zichzelf is en daarom niet kan worden onderworpen aan een doel dat hem vreemd is. Dat wil zeggen, de menselijke waardigheid wordt geschonden wanneer de een de ander alleen maar als middel voor zijn eigen doeleinden gebruikt, zoals door slavernij, onderdrukking of fraude.

Andere mijlpalen in de ontwikkeling van het denken over humanisme waren:

  • Mensenrechten. De filosoof John Locke (1632-1704) betoogde dat mensen van nature bepaalde rechten hebben, te weten rechten op leven, vrijheid en goederen. Van anderen mag verwacht worden dat zij die rechten respecteren. Mensen zijn echter geen engelen maar eindige en beperkte wezens. Daarom is het goed dat er een overheid is die kan zorgen dat mensen zich aan hun morele verplichtingen houden. Maar die overheid moet natuurlijk ook zélf de natuurlijke rechten van mensen respecteren. Deze grondrechtengedachte leidde tot de totstandkoming van de Bill of Rights (1689), de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen (1789-1791) en de Declaration of Independence (1776). In 1791 voegde Olympe de Gouges gelijke behandeling van mannen en vrouwen toe aan de lijst met grondrechten.
  • Bildung, de totale, maar vooral geestelijke, menselijke ontplooiing, kreeg rond 1800 de nadruk in het Weimar Humanisme van met name Alexander von Humboldt, Johann Gottfried von Herder, Johann Wolfgang von Goethe en Friedrich Schiller.
  • Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) legde de nadruk op het innerlijke gevoelsleven, de subjectieve beleving en de wens om juist de verbeelding te laten spreken. De natuur kreeg grote betekenis als oorspronkelijk en zuiver. Matthew Arnold (1822-1888) werkte uit wat een vervuld menselijk leven inhoudt. Volgens Arnold is de mens nooit af en moet deze zich levenslang beijveren zichzelf te verwezenlijken en perfectioneren.
  • In politieke zin kreeg de idee van de autonome, individuele ontplooiing van de vrije mens gestalte in het liberalisme.
  • De vrijdenkerij, geïntroduceerd door Anthony Collins (1676-1729)) en Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716), en uitgewerkt door o.a. Franz Junghuhn (1809-1864) en Eduard Douwes Dekker (1820-1887) streefden naar het zoeken van waarheid, geleid aan de hand van de natuur en rede, het bevorderen van de onderlinge kennismaking en het praktisch meewerken aan ‘het geluk der maatschappij‘, zonder dogma's en vol van compassie met de medemens.
  • Het humanisme keerde zich steeds verder af van kerk en religie. Gaandeweg de 19e eeuw begonnen denkers steeds vrijmoediger te schrijven over atheïsme. Autonome, vrijdenkende burgers hadden geen behoefte meer aan een kerk die hun hun dogma's voorschreef. De rol van de kerk in de maatschappij werd teruggedrongen, het secularisme.
  • Denkers kregen steeds meer oog voor de menselijke waardigheid van iedereen, niet alleen van de welgestelde kringen waar zij zelf uit voortkwamen. Door de Industriële revolutie kwamen er steeds meer onzelfstandige arbeiders en nam de verstedelijking toe. Armoede was vaak schrijnend. Karl Marx zag de ontmenselijking van de arbeider en ontwikkelde een theorie waarin opstand van de arbeiders onvermijdelijk was. Liefdadigheidsbewegingen en armenzorg kwamen op. Kinderarbeid werd gereguleerd, de onmenselijke effecten van kolonialisme kwamen ter discussie, burgers gingen zich zorgen maken over drankmisbruik, de vrouwenbeweging kwam op en er werd gestreden voor kiesrecht voor iedereen. Het socialisme zag een maakbare samenleving waarin een overheid verantwoordelijk was voor gelijkheid, sociale rechtvaardigheid en solidariteit voor alle burgers, ontworsteling uit de armoede en bildung voor iedereen.

Boeddhisme[bewerken | brontekst bewerken]

De drie vergiften volgens het boeddhisme: moha (verwarring), raga (begeerte) en dvesha (haat), respectievelijk afgebeeld als een varken, een vogel en een slang in een Levenswiel.

Er wordt wel gespeculeerd dat het ontstaan van de klassieke stoa beïnvloed is door boeddhistische inzichten. De Griekse filosoof Pyrrho van Elis (ca. 360 - 270 v.Chr.) vergezelde Alexander de Grote op diens reizen in het oosten. Daar zou Pyrrho in de leer zijn gegaan bij de gymnosofisten in India en bij de Magi in Perzië. Daar zou hij vroeg-boeddhistische inzichten hebben opgedaan.[31] Hoe speculatief dat ook is, de overeenkomsten zijn opmerkelijk. Vergelijk bijvoorbeeld eens dit citaat met wat Seneca schreef in diens De ira:

"Wanneer hij getroffen wordt door pijn, zal de doorsnee niet-ingewijde gekweld worden door leed, verdriet en gejammer, hij zal op zijn borst slaan, radeloos worden. En dan voelt hij dus twee pijnen: fysiek en mentaal. Alsof ze iemand met een pijl treffen, en net daarna nog een pijl op hem afschieten, zodat hij dan de pijn van twee pijlen voelt."

Gautama Boeddha[32]

Haat, dvesha in het boeddhisme, is het tegenovergestelde van raga (verlangen). Dvesha wordt beschouwd als een van de drie vergiften die dukkha (lijden) veroorzaken. De oplossing is: laat het gaan (nirodha).

"Dit, monniken, is de edele waarheid van de opheffing van lijden: Het is het gaandeweg verdwijnen en uiteindelijk ophouden van voornoemde begeerten. Het opgeven, het laten varen, het loslaten en de verwerping van deze hunkering zonder dat er een spoor van overblijft."

Gautama Boeddha[33]

De methode die Boeddha aanbeveelt om van het lijden af te komen is het Edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juiste intentie, juiste spraak, juist handelen, juiste wijze van levensonderhoud, juiste inzet, juist aandachtig zijn, juiste concentratie.

In de Yogasoetra's van Patanjali wordt erkend dat je een afkeer kunt hebben van mensen, dingen, gedragingen of ideeën. Daar is niets mis mee. Maar zodra je je mening, voorkeur of smaak laat doorslaan in een heftige emotie, of je je wereldbeeld laat bepalen door je afkeren, ben je op de verkeerde weg. Patanjali adviseert je bewust te zijn van alles waar je negatief over oordeelt, er niet van van slag te raken, het ook niet ten koste van alles te vermijden, maar het is prima om maatregelen te treffen waardoor de kans afneemt dat je ermee in aanraking komt. Als je een hekel hebt aan regen bijvoorbeeld, is het prima om een paraplu te gebruiken, of zelfs naar een droger klimaat te verhuizen, maar laat het je leven niet beheersen en raak niet van slag als je toch een keer natgeregend wordt.[34]

Pragmatisme[bewerken | brontekst bewerken]

Niet alleen uit ideologische, principiële motieven hoeft er gekozen te worden voor tolerantie. Ook uit pragmatisme zijn er tal van historische voorbeelden te noemen waarom er gekozen werd voor een tolerante opstelling. Cyrus II de Grote maakte van het Perzische rijk een wereldrijk met een tolerante opstelling ten opzichte van overwonnen volkeren. In zijn navolging balanceerden koloniale of imperiale mogendheden als de Ottomanen, de Britten, de Fransen en de Nederlanders voortdurend tussen onderwerping en tolerantie voor onderworpen gebieden. Ook de tolerantie van de 17e- en 18e eeuwse Nederlanden was in belangrijke mate ingegeven door pragmatisme: een zo veelvormige commerciële metropool als Amsterdam, met zoveel immigranten en zoveel vreemdelingen, kon het zich eenvoudig niet kon veroorloven intolerant te zijn.

Cyrus de Grote en Xenophon[bewerken | brontekst bewerken]

De Cyruscilinder.
De tekst luidt onder meer: "Mijn enorme troepenmacht nam Babylon in vrede in. (...) Ik streefde het welzijn na van de stad en zijn heiligdommen. (...) Alle koningen op hun tronen, (...uit alle uithoeken van mijn rijk...) kusten mijn voeten. Ik heb (...) voor de goden die er leefden de heiligdommen die eerder vernietigd waren laten herstellen. Ik heb de volkeren laten terugkeren naar hun nederzettingen en ik heb de goden van Sumer en Akkad laten terugkeren naar de heiligdommen die hun gelukkig maken. (...) Het volk van Babylon zegent mijn koningschap en ik heb alle landen in vrede laten leven."[35]

Cyrus II de Grote (ca. 600-530 v.Chr.) was Perzisch heerser en de stichter van het Perzische rijk, dat onder zijn heerschappij het grootste rijk werd uit de geschiedenis tot dan toe. Het strekte zich uit van de Bosporus tot aan de Indus. Cyrus maakte het zoroastrisme tot staatsreligie van het Perzische Rijk. Maar overwonnen gebieden hielden de vrijheid om hun eigen goden te aanbidden. Overwonnen heersers gaf hij vaak een plaats in zijn landsbestuur. Na zijn overwinning stuurde Cyrus de godenbeelden en andere religieuze voorwerpen van de verschillende Mesopotamische steden terug, die door de Babylonische koningen vroeger waren geroofd en naar de hoofdstad gesleept. In het Bijbelboek Ezra wordt bevestigd dat ook de Joden de uit de tempel geroofde voorwerpen terug kregen en dat de tempel herbouwd mocht worden. Bij het herbouwen van de stadsmuren van Babylon liet hij een inscriptie aanbrengen waarin hij propaganda maakte voor zijn goede bedoelingen: de Cyruscilinder.[36]

De Griekse geschiedschrijver Xenophon (ca. 430-355 v.Chr.), leerling van Socrates, typeert in zijn boek Cyropaedia (Κύρου Παιδεία) Cyrus als de ideale vorst en gebruikt hem om zijn eigen opvattingen over opvoeding, politieke en militaire aangelegenheden uit te spreken. Voor historische kennis over Cyrus is het werk van weinig waarde; daarvoor ontbrak het Xenophon aan accurate kennis en liet hij zich te veel leiden door zijn bewondering. Maar het werk biedt een goed inzicht in de kenmerken waaraan een voorbeeldig heerser in de ogen van de Griekse intelligentsia uit de kringen van Socrates moest voldoen. Xenophon hield van krachtige leiders. Hij bewonderde Cyrus om zijn dadendrang en zijn vermogen om een wereldrijk bij elkaar te veroveren. Het volk had onder Cyrus weinig in te brengen. Het is niet louter bewondering wat de klok slaat in Xenophons hagiografie; hij bekritiseert diens arrogantie en zijn oordeelsvermogen liet hem soms ook in de steek. Maar Xenophon schrijft vooral bewonderend over Cyrus' vermogen om steun te verwerven, zowel onder zijn soldaten als onder de vorstendommen die hij onderwierp. Soldaten motiveerde hij vooral door ze uit vrije wil te laten dienen, uit respect voor hun heerser, die vooral deugdzaamheid beloonde met respect en dankbaarheid. De steun van overwonnen vorsten kreeg en behield hij door coöperatieve vorsten geen gezichtsverlies te laten lijden en een rol te geven in het bestuur van zijn rijk. Van de steun van overwonnen volkeren verzekerde hij zich door hun religies en gebruiken te respecteren en hun steden volgens eigen tradities te laten herbouwen.[37][38]

Kolonialisme en indirect rule[bewerken | brontekst bewerken]

Pakoeboewono (1866-1939), de tiende soesoehoenan en regent van Soerakarta.
Ook Nederlands Indië kende de indirect rule waarbij lokale vorsten in naam soeverein bleven. Pakoeboewono was moslim en huwde met veertig vrouwen uit de Javaanse adel. Hier afgebeeld in het uniform van generaal-majoor van het KNIL. De vorst draagt onder andere hoge Nederlandse, Belgische en Cambodjaanse onderscheidingen.
Collectie Tropenmuseum

In de onderwerping van veroverde gebieden moeten koloniale of imperiale mogendheden kiezen in hoeverre zij de lokale gewoonten en structuren in stand houden. Vooral om praktische redenen werd er vaak voor een tolerante opstelling gekozen: dat leverde minder weerstand op, en was efficiënter te besturen.

Het Iberische kolonalisme, met name de Spaanse kolonisatie van Zuid-Amerika, was vooral extractief van aard; het ging om het gewin.[39] Toch was er ook een morele component: toestemming van de Paus was vereist. En die werd verkregen met de toezegging om de Indiaanse wilden te bekeren tot het ware geloof.[40] Tolerantie voor de oorspronkelijke bevolking was ver te zoeken in Latijns-Amerika.

Aan de andere kant van het spectrum stond het beginsel van de indirect rule, zoals de Britten die bijvoorbeeld uitoefenden in de honderden Vorstenlanden van Brits-Indië. De vorstenlanden waren door verdragen aan de Britten gebonden en Britse ambtenaren en adviseurs controleerden de semi-onafhankelijke regeringen. De staten drukten voor hun posterijen postzegels, hadden een krijgsmacht en in het geval van Haiderabad zelfs een luchtmacht. Ook stelden ze soms eigen ridderorden in. De pracht en praal van de hoven was vermaard en het enorme prestige van de soms vergoddelijkte heersers hielp de Britten om India met een relatief klein bestuursapparaat te beheren. De voordelen waren evident, in de woorden van de Britse premier Salisbury:

"De situatie van een protectoraat is acceptabeler voor de half beschaafde rassen, en geschikter voor hen dan directe heerschappij. Het is goedkoper, eenvoudiger, minder beschadigend voor hun zelfrespect, geeft hen een beter perspectief op een loopbaan als ambtsdrager, en bespaart op onnodig contact met blanken."
Lord Salisbury[41]

Pragmatische tolerantie in de Republiek der Nederlanden[bewerken | brontekst bewerken]

De schuilkerk Ons' Lieve Heer op Solder in Amsterdam (1661). Een schuilkerk is een van buiten niet als zodanig herkenbaar kerkgebouw zoals die ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden werden gebruikt door rooms-katholieken, oudkatholieken, remonstranten, lutheranen en doopsgezinden. Godsdienstvrijheid was alleen weggelegd voor de Gereformeerde kerk, die alle kerkgebouwen had geconfisqueerd. Alleen buitenlanders en als buitenlanders beschouwde personen, zoals de Joden, mochten hun godsdienst vrij uitoefenen. Nederlanders werden geacht over te gaan tot de Gereformeerde Kerk. Het gebruik van schuilkerken werd eerst bestreden, vervolgens oogluikend gedoogd, later kon tegen jaarlijkse betaling van enorme sommen geld, de zogenaamde recognitiegelden, een officiële vergunning verkregen worden.

In de Gouden Eeuw groeide de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden uit tot het centrum van de wereldhandel. Dat trok enorm veel overzees bezoek aan: het ging niet alleen economisch voor de wind, maar daarmee gepaard ging een ongekende bloei in kunst en wetenschap. Het openbaar bestuur van de verse Republiek was echter een lappendeken, en kon de ongekende maatschappelijke dynamiek maar amper bijbenen. Volgens de historicus E.H. Kossmann "viel het hierdoor gelovigen en ongelovigen, boekschrijvers en boekdrukkers niet moeilijk om door de mazen van het net der wetten te slippen, te meer daar de stedelijke en provinciale bestuurders weinig neiging toonden bepalingen die zij uit respect voor de Gereformeerde Kerk hadden genomen, werkelijk uit te voeren. En ten slotte, vooral in de provincie Holland was het besef wijd verbreid dat een zo veelvormige commerciële gemeenschap als die van de grote steden, met zoveel immigranten en zoveel vreemdelingen het zich eenvoudig niet kon veroorloven intolerant te zijn. Hoe zou een metropool als Amsterdam, het handelscentrum van Europa met zijn stapelmarkt en zijn wereldwijde betrekkingen, eenvormigheid kunnen opleggen aan de bonte bevolking die binnen zijn muren woonde? Zo werd in de zeventiende- en achttiende-eeuwse Republiek het Turkse dogma toegepast, niet omdat het Turks en niet omdat het een dogma was maar omdat een heel ingewikkeld samenstel van omstandigheden daartoe leidde. De Nederlandse tolerantie van toen was ondogmatisch, pragmatisch, slechts in beperkte mate werkelijk principieel."[42]

Secularisme[bewerken | brontekst bewerken]

De grote religies hebben een ethisch stelsel waarin goed en slecht gedrag van elkaar wordt onderscheiden.[43] In het kader van het tolerantiebegrip levert dat een aantal knelpunten op: hoe gaat de kerk om met mensen die in de ogen van de kerk zich slecht gedragen, en hoe gaat de merk om met mensen die het ethisch stelsel afwijzen, bijvoorbeeld door zich buiten de kerk te plaatsen?

De mate waarin deelname aan een religie vrijwillig is verschilt van kerk tot kerk en kent ook een ontwikkeling in de tijd.[44] In dat verband is van belang in welke mate religies hun ethisch stelsel via de staatkundige macht opleggen, bijvoorbeeld door vastlegging van het ethisch stelsel in wetgeving, door de bestraffing van slecht gedrag aan de staat over te laten, of door de leiding van de staat over te laten aan de kerkelijke leiders.

Sinds het ontstaan van het Christendom is er altijd spanning geweest tussen kerkelijk gezag en wereldlijk gezag. Pas in de Reformatie en de Verlichting kreeg de idee van een strikte scheiding tussen die twee haar huidige vorm. In de Islam het het secularisme geen gemeengoed. In Boeddhisme en Hindoeïsme komt geen theocratie meer voor. Omdat het denken hierover per godsdienst zo verschillend is, wordt het onderwerp Scheiding van kerk en staat in dit artikel verder per religie behandeld onder Religieuze tolerantie.

Motieven voor intolerantie[bewerken | brontekst bewerken]

Niemand accepteert alles. Hoe tolerant je ook bent. Zelfverdediging is een fysieke reflex die elk mens heeft. Verdediging van je kinderen, je familie of je vrienden is in onze cultuur ingebakken. Ook zijn er ideeën of gedragingen waar nagenoeg elk mens een afkeer van heeft. De balans tussen tolerantie en intolerantie is er niet een van goed en slecht. Om het begrip tolerantie goed te verkennen, moet ook verkend worden welke motieven mensen en groepen hebben om zich in bepaalde situaties intolerant op te stellen, om ergens de grens te trekken.

Moraal[bewerken | brontekst bewerken]

Eigenlijk vormt het hoofdstuk Moraal een tussencategorie. Morele oordelen liggen enerzijds vaak aan de oorsprong van een intolerante opstelling. Anderzijds kan tolerantie zelf ook als moreel oordeel worden opgevat, als iets goeds.

"Tolerantie is niet het tegendeel van intolerantie, het is er de vervalsing van. Beide zijn despotismen. De ene matigt zich het recht aan gewetensvrijheid niet, en de andere om haar wel toe te staan."

Thomas Paine (1737-1809), Rights of Man (1791-1792)

Niemand keurt alle gedrag goed. Over sommig gedrag zijn de meeste mensen het wel eens. Moord is slecht, dat zal bijna iedereen wel vinden. Over ander gedrag kunnen mensen heel verschillende opvattingen hebben, bijvoorbeeld praten over mensen die overleden zijn.[45] Wat mensen goed en slecht vinden, noemen wij morele normen, en wordt beschreven in de ethiek.
Sommige normen houden mensen voor zichzelf. Sommige mensen bidden, bijvoorbeeld, maar het komt niet vaak voor dat zij ook van anderen verlangen dat zij bidden. Andere normen die mensen zichzelf opleggen, leggen zij ook anderen op. Afkeer van pedoseksualiteit bijvoorbeeld. In het kader van tolerantie wordt het dan relevant: wanneer leggen mensen hun morele normen ook aan anderen op, en wanneer zien zij daarvan af? Met andere woorden: onder welke voorwaarden worden morele normen ook sociale normen?

Op deze vraag is geen eenduidig antwoord te geven. Er zijn verschillende invalshoeken:

Natuurrecht en Moreel Realisme[bewerken | brontekst bewerken]

Paulus, voorgesteld door Rembrandt (1633 of 1635).
Collectie Kunsthistorisches Museum Wenen

Natuurrecht is de opvatting dat bepaalde normen universeel zijn, objectief, en "ingebakken" in de menselijke natuur, onafhankelijk van hoe, waar of wanneer mensen leven. Vaak wordt natuurrecht in verband gebracht met ingeving door een goddelijke of transcendentale macht. Van de klassieke oudheid tot aan de Verlichting was dit inzicht eigenlijk onomstreden; het begrip staat ook centraal in de joodse, christelijke en islamitische ethiek; altijd was de grondgedachte die van een onafhankelijk van de mens bestaande ordening in de wereld, die men door middel van deductieve redenering kan vaststellen.

"De niet-Joden kennen Gods wet niet. Maar ook zonder wet geldt: als je verkeerd leeft, loopt het slecht met je af. De Joden kennen Gods wet wel. Voor hen geldt: wie verkeerd leeft, wordt volgens de regels van de wet gestraft. Want voor God gaat het er niet om dat je de wet kent. Het gaat erom dat je je aan de wet houdt. Alleen dan zul je gered worden."

Paulus van Tarsus (circa 3-67 na Chr.) in Brief aan de Romeinen 2:14-15

Vanaf de Verlichting begonnen wetenschappers, onder andere in de Historische school, te onderzoeken in hoeverre natuurrecht inderdaad door de eeuwen heen en overal ter wereld constant is; het bleek lastig om normen concreet te formuleren die universeel geldend zijn. Tegelijkertijd werd echter een begin gemaakt met de vastlegging van universele Rechten van de mens. Ook tegenwoordig is onder ethici het Moreel realisme een dominante stroming.[46] Moreel realisten twijfelen er niet aan dat sommige dingen gewoon goed of slecht zijn. Of, om het zorgvuldiger, in filosofisch jargon te formuleren: moreel realisme is de positie dat ethische stellingen proposities uitdrukken die verwijzen naar objectieve kenmerken van de wereld (dat wil zeggen kenmerken die onafhankelijk zijn van subjectieve meningen), waarvan sommige waar kunnen zijn voor zover zij die kenmerken accuraat weergeven. Moreel realisme is een opvatting die veel mensen als gezond verstand zullen beschouwen.

Voor de toepassing van tolerantie hebben natuurrecht en moreel realisme een flinke impact. Het is maar een kleine stap om universeel geldende normen ook juridisch geldend te maken,[47] zoals is gepoogd in de mensenrechtenverdragen. Wie ervan overtuigd is dat sommige dingen inherent slecht zijn, heeft daarmee een legitimatie in handen om niet te allen tijde afkeurenswaardig gedrag of foute meningen te tolereren.

Utilitarisme[bewerken | brontekst bewerken]

John Stuart Mill (1806-1873), foto uit circa 1870

Het utilitarisme is een ethische stroming die de morele waarde van een handeling afmeet aan de bijdrage die deze handeling levert aan het algemeen nut, waarbij onder algemeen nut het welzijn en geluk van alle mensen wordt verstaan. Doorgaans houdt dit in dat een utilitarist met zijn handelingen streeft naar een zo groot mogelijke mate van geluk, al houdt hij er wel rekening mee dat dit in de praktijk soms onmogelijk kan zijn. Met een zo groot mogelijke mate van geluk wordt bedoeld dat zo veel mogelijk mensen zo gelukkig mogelijk zijn. Het utilitarisme is begonnen met David Hume (1711-1776), die werd geïnspireerd door het hedonisme van Epicurus. Het utilitarisme is daarna uitgewerkt door Jeremy Bentham (1748-1832) en John Stuart Mill (1806-1873). Met diens Utilitarianism (1861) heeft het utilitarisme pas echt gestalte gekregen. Bentham vond pijn en genot de enige intrinsieke waarden in de wereld: "de natuur heeft de mensheid onder het bestuur van twee soevereine meesters geplaatst, pijn en genot." Daaruit leidde hij de nutsregel af dat wat goed is, gelijkstaat aan dat wat het grootste geluk brengt aan het grootste aantal mensen. In zijn essay On Liberty stelde Mill dat utilitarisme vereist dat politieke afspraken voldoen aan het "vrijheidsprincipe" (of schadeprincipe), volgens welk "het enige doel waarvoor macht met recht kan worden uitgeoefend over elk lid van een beschaafde gemeenschap, tegen zijn wil, het voorkomen van schade aan anderen is."

"De rechtmatige macht van de regering strekt zich alleen uit tot daden die schadelijk voor anderen zijn. Maar ik ondervind er geen schade van als mijn buurman beweert dat er twintig goden zijn of dat er geen enkele bestaat. Zo iets rolt mijn zakken en breekt mijn been niet: ‘it neither picks my pocket nor breaks my leg’."

Thomas Jefferson, Notes on Virginia (1782)

Intolerant handelen is daarmee een vorm van sociale interventie, een sanctie van de groep, om het lid van de gemeenschap te bewegen om zich weer te richten op het algemeen belang, in plaats van op het eigen belang waarmee hij schade toebrengt aan de groep.

Het ligt voor de hand om het algemeen nut ook kwantitatief te benaderen, en dat is dan ook wat veel economisch georiënteerde denkers hebben gedaan in de Rationelekeuzetheorie. Niet alleen vrije-marktdenkers als Adam Smith, de Oostenrijkse school van Friedrich Hayek en Ludwig von Mises en hun Amerikaanse neefje Milton Friedman werkten op basis van dit uitgangspunt, maar ook Karl Marx.

Fundamentele kritiek op de rationelekeuzetheorie betreft de beperkte rationaliteit: door beperkte beschikbaarheid van informatie, cognitieve beperkingen en de beperkte tijd is de mens niet voldoende in staat om tot een rationele keuze te komen. Bekende complicaties in de rationelekeuzetheorie zijn daarnaast de externaliteiten, het free-riderprobleem en het prisoner's dilemma. De overeenkomst tussen deze complicaties is dat de groep de calculerende individu kan dwingen om zich te conformeren aan het groepsbelang: een motief voor intolerantie.

Externaliteiten zijn niet gecompenseerde, door derden geleden schade als gevolg van een activiteit. Dit kan optreden als actoren geen rekening hoeven houden met de effecten op het welzijn van anderen doordat die effecten geen onderdeel zijn van het systeem, het verhalen van de schade te omslachtig is, of de effecten pas op langere termijn voelbaar zullen zijn. Externaliteiten hebben daardoor geen invloed op de afwegingen van een rationeel handelend individu. Voor overkoepelende verbanden, zoals staten, zit er dan niets anders op dan die effecten middels interventie dwingend op te leggen bij de veroorzaker. Dat is een vorm van intolerantie, ingegeven door het groepsbelang.

Het free-riderprobleem is het probleem dat mensen gebruik kunnen maken van een goed of dienst zonder bij te dragen aan de instandhouding ervan. Rationeel handelende individuen hebben er belang bij dat bepaalde collectiviteiten in stand worden gehouden (een publieke omroep bijvoorbeeld, of een solidaire samenleving), zonder eraan bij te dragen. Als het te makkelijk is om je te onttrekken aan je bijdrage aan de collectiviteit, terwijl je wel ongesanctioneerd kunt profiteren van die collectiviteit, is het voor een calculerend individu rationeel om niet bij te dragen, maar wel te profiteren. Er zit voor die collectiviteit dan niets anders op dan de bijdrage af te dwingen. Bijvoorbeeld door belasting te heffen, of mantelzorg te verplichten.

Het prisoner's dilemma uit de speltheorie gaat er van uit dat samenwerking tussen individuen voor alle individuen maximaal nut oplevert. Maar die samenwerking kan alleen tot stand komen als alle individuen er ook op kunnen vertrouwen dat de ander ook gericht is op samenwerking. Als dat vertrouwen namelijk ontbreekt, is het voor individuen rationeler om het eigenbelang voorrang te geven boven het groepsbelang. Het is dus in het belang van de groep om samenwerking af te dwingen, althans om alle individuen het vertrouwen te geven dat iedereen zal meewerken. Instrumenten om die samenwerking te bevorderen kunnen door individuen als intolerant worden ervaren.

Gemeenschappelijk waardensysteem als cement van de samenleving[bewerken | brontekst bewerken]

Thomas Hobbes (1588-1679)

In zijn boek Leviathan[48] beschreef de Engelse filosoof Thomas Hobbes (1588-1679) de menselijke natuur als gericht op eigenbelang. Aangezien mensen van nature gelijk zijn, leidt dat tot voortdurende onenigheid, doordat ze elkaar beconcurreren, onzeker zijn en uit zijn op roem. Hierdoor ontstaat een strijd van allen tegen allen. Die strijd is niemands belang. Er is daarom een soevereine macht nodig, die mensen dwingt om samen te werken en die de natuurwetten handhaaft.

De Amerikaanse socioloog Talcott Parsons (1902-1979) bestudeerde de sociale ordening die Hobbes als noodzakelijk omschreef, omdat anders iedereen voortdurend met elkaar in conflict zou zijn. Samenlevingen hebben sociale orde en stabiliteit nodig, die zijn afgeleid van een gemeenschappelijk waardensysteem: het "cement van de samenleving"; datgene wat ons bindt. Dat "cement" bestaat uit stabiele, voorspelbare patronen van gedrag en sanctionering, en gedrag gericht op onderlinge samenwerking: vertrouwen dat de ander ook zal samenwerken. De gemeenschappelijke maatschappelijke waarden worden belichaamd in normen die er voor zorgen dat het sociale systeem ordelijk verloopt. Het moet er voor zorgen dat ook rationele egoïsten zich aan het systeem conformeren. Parsons' theorie van de gesocialiseerde actor houdt in dat mensen zich vrijwillig onderwerpen aan het gemeenschappelijke waardensysteem omdat het geïnternaliseerd wordt; het waardensysteem gaat door opvoeding en socialisatie - interactie met groepsgenoten - als het ware deel uitmaken van de persoonlijkheid zelf.[49][50]

Intolerantie kan in dit perspectief worden gezien als een sanctie op afwijking van het gemeenschappelijke waardensysteem; in feite is het dan een vorm van socialisatie.

Categorische imperatief[bewerken | brontekst bewerken]

Immanuel Kant, geschilderd door Gottlieb Doebler (1791)

De woorden van de Pruisische filosoof Immanuel Kant (1724-1804) dat "er niets verschikkelijkers kan zijn dan dat de handelingen van een mens onderworpen zouden zijn aan de wil van een ander"[51] duiden er op dat Kant in de kern een tolerante denker was. Niettemin zette hij zich stevig af tegen Angelsaksische liberale denkers als John Locke en David Hume. Met name zijn ethische stelsel, onder andere uiteengezet in Die Metaphysik der Moral (1785) vormde een mijlpaal in het denken over ethiek. Kant wilde niets weten van het utilitarisme of van enige andere theorie die aan de moraal een buiten haarzelf gelegen doel toekent. Alle morele begrippen zetelen volstrekt a priori in de rede. Morele waarde bestond volgens hem alleen wanneer de mens handelt uit plichtsgevoel. De koopman die uit eigenbelang eerlijk is, of iemand die impulsief vriendelijk is, is niet deugdzaam. Hieruit volgde zijn toonaangevende concept van de categorische imperatief. Een imperatief is een gebod van de rede. Categorisch staat tegenover hypothetisch: het gaat er niet om dat je een bepaald doel moet willen bereiken, maar dat een bepaalde handelwijze objectief noodzakelijk is, onafhankelijk van een concreet doel:

"Handel slechts overeenkomstig een stelregel die u tegelijkertijd in staat stelt te willen dat hij tot algemene wet wordt. (...) Handel alsof de grondregel van uw handelen door toedoen van uw willen tot een algemene natuurlijke wet zou worden."

—Immanuel Kant, Die Metaphysik der Moral

Kant gaf zelf een voorbeeld:

"Iemand ziet zich door nood gedwongen geld te lenen. Hij weet wel dat hij niet zal kunnen terugbetalen, maar realiseert zich ook dat hem niets geleend zal worden zonder zijn vaste belofte het op een bepaalde tijd terug te betalen. Hij heeft zin zo'n belofte te doen. Maar hij is nog zo gewetensvol zich af te vragen: is het niet ongeoorloofd en strijdig met de plicht zich op een dergelijke manier uit de nood te helpen? Stel dat hij er toch toe besloot, dan zou zijn maxime van de handeling als volgt luiden: wanneer ik meen in geldnood te verkeren, dan zal ik geld lenen en beloven het terug te betalen, hoewel ik weet dat dat nooit zal gebeuren. Dit principe van de eigenliefde of van het eigen nut is wellicht goed te verenigen met heel mijn toekomstig welbevinden, maar nu is de vraag of het terecht is. De aanspraak van de eigenliefde verander ik dus in een algemene wet en stel de vraag als volgt: hoe zou het er dan mee staan wanneer mijn maxime een algemene wet werd? Dan zie ik meteen dat zij nooit als een algemene natuurwet zou kunnen gelden en met zichzelf zou kunnen overeenstemmen, maar dat zij zich noodzakelijk zou moeten tegenspreken. Want de algemeenheid van een wet op grond waarvan eenieder die meent in nood te verkeren, kan beloven wat hem invalt met de opzet deze belofte niet te houden, zou het beloven en het doel dat men ermee kan beogen, zelf onmogelijk maken. Niemand zou immers nog geloven dat hem iets beloofd was, maar zou lachen om elke dergelijke uitlating als een loze bewering."

—Immanuel Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten

Kant deed hiermee een gezaghebbende poging om te definiëren wat inherent goed en vooral wat inherent slecht is, zonder te verwijzen naar transcendent natuurrecht of nutsmaximalisatie. Als het daarbij was gebleven, had deze ethiek echter niet genoemd te hoeven worden in een artikel over tolerantie: iedereen heeft een moreel richtsnoer, kan er naar handelen, zonder zich te hoeven mengen in het gedrag van anderen. Kant zag echter ook een rol voor een overheid die bemiddelend optreedt bij conflicten, die misdaden bestraft en die het gemeenschappelijk belang voor ogen heeft. Een basisbeginsel voor overheidsoptreden was vergelding: het ius talionis, ofwel oog om oog, tand om tand. Dat komt neer op handhaving door de overheid van de categorische imperatief. Door vergelding wordt het vergrijp als het ware geneutraliseerd, analoog aan natuurwetten zoals de Derde wet van Newton. Voor tolerantie is geen ruimte. Moord moet met doodstraf worden vergolden; gevangenisstraf is ontoereikend. Op verkrachting staat castratie, op bestialiteit verbanning.[52]

Kantiaanse ethiek heeft veel invloed gehad, vooral op liberale denkers. Want weliswaar bepleitte hij een hardvochtige overheid, maar die hardvochtigheid had vooral als doel om optimale vrijheid te verschaffen zodat en zolang burgers de rechten van anderen zouden respecteren. De liberale filosoof John Rawls verwees in zijn hoofdwerk A Theory of Justice (1971) daarom uitdrukkelijk naar Kant. In hoeverre kantiaanse ethiek ook aan de wieg stond van totalitaire ideologieën staat niet vast.[53] In het proces tegen de nazi Adolf Eichmann (1961) beriep deze zich - tot ontzetting van Hannah Arendt - op Kantiaanse ethiek als rechtvaardiging voor zijn daden.[54]

Paternalisme[bewerken | brontekst bewerken]

Nudging is het subtiel beïnvloeden van het keuzegedrag van mensen, het geven van een duwtje (Eng. 'nudge') in de 'goede' richting. Het concept is beschreven in het boek Nudge: Improving Decisions About Health, Wealth, and Happiness van Richard Thaler en Cass R. Sunstein (2008). Het klassieke voorbeeld is het plaatsen van een nepvlieg op de urinoirs zodat mannen niet meer naast de pot plassen

Paternalisme is de interventie door een staat, een groep of een individu met een ander of een andere groep, tegen hun wil, omdat degene waarop de interventie gericht is beter af zal zijn of beschermd moet worden tegen schade.[55] "Voor je eigen bestwil".

Voorbeelden van paternalisme zijn:

  • Wetgeving tegen verslavende activiteiten, zoals gokken, alcohol- en drugsgebruik
  • Verplichte deelname aan een pensioenregeling
  • De helmplicht voor motorrijders
  • Een echtgenoot die de slaappillen van zijn depressieve partner verbergt om te voorkomen dat deze zelfmoord pleegt
  • Receptplicht voor geneesmiddelen

De begrippen paternalisme en intolerantie vertonen veel overeenkomsten, waarbij paternalisme een motief kan zijn voor intolerantie. Toch wordt bijvoorbeeld helmplicht of een accijns op tabak niet vaak in verband gebracht met intolerantie. Dat geldt wel voor de volgende voorbeelden:

  • Tegenstanders van afschaffing van de slavernij in de zuidelijke Verenigde Staten betoogden rond 1860 dat slavernij de slaven beschermde tegen zichzelf: afschaffing van slavernij zou leiden tot armoede; de bevrijde slaven zouden zichzelf ten gronde richten. De slavenhouders betoogden dat zij er belang bij hadden dat hun slaven goed verzorgd werden.[56]
  • Tegenstanders van vrouwenemancipatie betoogden dat vrouwen niet in staat zouden zijn om een zelfstandige rol in de maatschappij te vervullen.[57]
  • Censuur zoals boekenverbranding, filmkeuring of internetcensuur, zoals in China.
  • De Russische anti-homopropagandawet verbiedt in de praktijk het in de openbaarheid bespreken van homoseksualiteit. Het motief van de wet is "tot bescherming van kinderen tegen informatie die schadelijk is voor hun gezondheid en ontwikkeling en die de ontkenning van traditionele familiewaarden propageert."

Religieuze dogmatiek kent doorgaans leerstellingen waar de gelovigen zich aan zouden moeten houden omdat zij dan beter af zijn. Voor zover religieuze aanhang vrijwillig is, kan echter niet volmondig worden beweerd dat dat tegen hun wil is. Anders wordt het zodra deze religieuze regels ook aan niet-aanhangers worden opgelegd. Dan is er sprake van paternalisme. Bijvoorbeeld in de vorm van een verbod op godslastering, homoseksualiteit of euthanasie.

Dat paternalisme in bepaalde gevallen gerechtvaardigd is, daar zijn maar weinigen het mee oneens. John Stuart Mill geeft in zijn On Liberty het voorbeeld van een brug die op instorten staat. Een Japanse reiziger, die dat niet weet, en die geen Engels spreekt, staat op het punt om die brug te betreden. Mill acht het gerechtvaardigd, zelfs moreel noodzakelijk, dat die Japanner met dwang wordt tegengehouden om die brug te betreden.[58] Discussie of paternalisme gerechtvaardigd is, ziet vaak op de weging van:

  • het belang van de inbreuk op de autonomie (als je die brug op loopt val je te pletter);
  • de mate van ingrijpendheid van die inbreuk (je mag die brug niet over);
  • de mate van onwetendheid van degene die tegen zichzelf beschermd moet worden. (De Japanner spreekt geen Engels en weet niet dat de brug op instorten staat. Een verslaafde heeft niet genoeg controle over zichzelf. Een werknemer overziet de gevolgen niet als hij niet spaart voor zijn pensioen.)[55]

Mill vond dat de enige legitieme reden om de handelingsvrijheid van anderen te beperken kon bestaan uit bescherming tegen schade aan anderen. Ingrijpen om iemands eigen bestwil is geen legitieme reden. Iemand mag niet in zijn handelingsvrijheid worden beperkt omdat het voor hemzelf beter is, omdat het hem gelukkiger zal maken, omdat het in de ogen van anderen verstandig is, of goed. Dat kunnen prima redenen zijn om met hem te gaan praten, om hem te proberen te overreden, maar niet om hem te dwingen. Behalve als hij anderen schade toebrengt met zijn gedrag. Die regel gold uiteraard alleen voor volwassen mensen, niet voor kinderen. Dit paternalisme mag echter van Mill nog wel een stap verder gaan:

"Want om dezelfde reden mogen wij hierbij voorbijgaan aan achterlijke staten waar de stammen als minderjarig moeten worden beschouwd. Hun spontane ontwikkeling heeft met zulke grote vroege belemmeringen te kampen, dat zij nauwelijks de kans hebben om die te overwinnen. Een heerser die vervuld is van de geest van vooruitgang is gerechtigd om alle middelen in te zetten om doelen te bereiken die anders misschien onbereikbaar zijn. Despotisme is een legitieme bestuursvorm over barbaren, mits het doel is hun verbetering, en de middelen die daarvoor worden ingezet bijdragen aan dat doel. Vrijheid, als beginsel, vindt geen toepassing op enige staat van zijn voorafgaand aan de tijd waarin de mensheid in staat was tot een vrije en gelijke uitwisseling van opvattingen. Tot die tijd zit er voor hun niets anders op dan een impliciete onderwerping aan een Akbar of een Karel de Grote, als zij het geluk hebben zo iemand te treffen."[58]

Conservatisme[bewerken | brontekst bewerken]

Jheronimus Bosch, Tuin der lusten (1480-1490).
Collectie Prado, Madrid.
Bosch beeldt de zondigheid van de mensheid af, en de hel, waarin de verdoemden de verschrikkelijkste straffen ondergaan.

Conservatisme is geen eenduidige stroming en kent vele varianten. Wat de meeste conservatieven echter gemeen hebben is:

Veel conservatieven staan negatief ten opzichte van homoseksualiteit, drugs, prostitutie, euthanasie, abortus, vrouwenemancipatie, pornografie. Mede vanwege de waardering van hiërarchie en autoriteit hebben conservatieven de neiging om zich intolerant op te stellen tegenover dergelijke fenomenen.

Ideologie[bewerken | brontekst bewerken]

De executie van Robespierre in Parijs (1794)

Ideologische bevlogenheid kan leiden tot onderdrukking van afwijkende meningen. Wie een gemeenschap wil transformeren kan even geen tegenspraak gebruiken.

Het best zichtbaar is dat in totalitaire regimes, waar ideologische extremisten totale controle uitoefenen over een staat. Totalitaire staten hebben een kleine groep van leiders, geleid door een individu met een absoluut mandaat, die het hele leven van zijn onderdanen beoogt te controleren. Totalitaire regimes regeren met angst, geweld, mechanismen van onderdrukking en proberen doorgaans de staat en haar onderdanen te isoleren van invloeden uit het buitenland. Totalitaire regimes kennen een ideologie die het volledige leven van de onderdanen wil beheersen; deze ideologie maakt deel uit van de triade van het totalitarisme, waarvan ook deel uitmaakt dat de staatspartij volledige controle heeft over zowel de krijgsmacht en de politie als over productie en de economie. Het doel van totalitaire regimes is de verspreiding van de ideologie over de wereld; dominantie over de eigen staat is doorgaans niet voldoende. Totalitaire regimes kennen nauwelijks persoonlijke vrijheid van haar onderdanen en leggen sterk de nadruk op staatsveiligheid en besteden een groot deel van het staatsbudget aan de politie en de krijgsmacht.[59]

Enver Hoxha (1908-1985), communistisch dictator van Albanië (1944-1985)

Bekende voorbeelden van totalitaire regimes zijn:

Ideologisch bevlogen groeperingen hoeven niet de macht te hebben om zich intolerant op te stellen tegenover andersdenkenden. De socioloog Paul Schnabel schreef over ideologisch totalisme: "Belangstelling is niet voldoende om lid te worden van een sekte of beweging, bekering niet voldoende om lid te blijven. De meeste bewegingen verwachten participatie van de leden aan de activiteiten en stellen een bepaalde initiatieprocedure verplicht. Hoe ver die verplichtingen van de leden gaan, hangt af van de mate waarin de beweging de kenmerken heeft van het ideologisch totalisme. Naarmate dat meer het geval is, is de vrijheid van de leden om te handelen, te denken en te voelen buiten de doctrine om, geringer."[60]

Beruchte voorbeelden van ideologische strijd en onderdrukking in ideologische en revolutionaire bewegingen voordat zij de macht kregen zijn:

De mate waarin de onderdrukking of eliminatie van interne rivalen in ideologische of revolutionaire bewegingen valt toe te schrijven aan ideologische verschillen is niet altijd goed vast te stellen. Er is doorgaans sprake van een combinatie met andere intolerantie-bevorderende factoren, zoals machtsbehoud.

Extremisme[bewerken | brontekst bewerken]

Extremisme, fundamentalisme, radicalisme en fanatisme zijn overlappende termen die allemaal een obsessieve, onwankelbare overtuiging uitdrukken in een waardesysteem dat afwijkt van de heersende opvattingen. De extremist is bereid om de strijd aan te gaan voor zijn overtuiging en stelt zich intolerant en soms gewelddadig op ten opzichte van opvattingen die niet overeenstemming zijn met de zijne. De begrippen worden het vaakst gebruikt in de context van religie en ideologie.

Door sommige psychologen wordt extremisme beschouwd als een psychische aandoening[61] Ofschoon extremisme niet zelfstandig voorkomt in de DSM, kan het in verband worden gebracht met asperger, ADHD, [62] narcisme, psychopathie,[63], borderline[64], angststoornis[65], depressie.[66]

In zijn boek The true believer beschrijft de sociaal psycholoog Eric Hoffer de psychologische oorzaken van fanatieke massabewegingen en hun onderlinge overeenkomsten. Hoewel hun waardensystemen uiteenlopen zijn dergelijke bewegingen onderling goed vergelijkbaar, beschrijft hij, en hun aanhangers kunnen moeiteloos overstappen van de ene beweging naar de andere, ook al ligt er een totaal verschillend waardensysteem aan ten grondslag. Fanatieke bewegingen trekken dezelfde soort aanhangers aan, gedragen zich vergelijkbaar, en gebruiken dezelfde tactieken en retorische instrumenten.[67]

De speltheoreticus Eli Berman beschrijft extremisme als een rationele strategie in een strijd om de macht.[68]

Bekende voorbeelden van extremistische bewegingen zijn:

Bekeringsdrift[bewerken | brontekst bewerken]

Bloedbad op de Joden van Metz tijdens de Eerste kruistocht (1095). Geschilderd door Auguste Migette (1802-1884)

Bekeringsdrift of proselitisme is het proberen te bekeren van mensen tot je eigen mening. Het begrip wordt meestal gebruikt in verband met religie. Bekeringsdrift komt in religies het meest voor in het Christendom (evangelisatie) en de Islam (dawa). Doorgaans is bekeringsdrift niet veel meer dan voorlichting, reclame of het initiatief voor een dialoog, maar zodra er macht of dwang bij komt kijken, is er sprake van intolerantie.

Van religieuze intolerante bekeringsdrift zijn veel (historische) voorbeelden:[69]

  • De dynastie van de Hasmoneeën heerste over Judea vanaf de Makkabese opstand in 167 v.Chr. tot 37 v.Chr. Gedurende een groot deel van deze periode heersten de Hasmoneeën over een onafhankelijk Joods koninkrijk, het Hasmonese rijk. Onder de Hasmomeeën werden de Edomieten volgens Flavius Josephus gedwongen om zich te bekeren tot het Judaïsme, onder dreiging van verbanning of de dood.
  • Christendom was in het Romeinse rijk een onderdrukte minderheidsreligie sinds Nero in het jaar 64 de Christenen de schuld gaf van de Grote brand van Rome. Sinds keizer Constantijn I zich rond 312 bekeerde tot het Christendom werd het de dominante religie van het Romeinse rijk. Onderdrukking van andere religies kwam al incidenteel voor onder Constantijn, maar zijn opvolgers Constantius II, Theodosius I, Gratianus en Valentinianus II maakten met name in het edict van Thessaloniki (Cunctos populos, 380 n.Chr.) een einde aan de relatieve godsdienstvrijheid en legitimeerden de jacht op ketters.
  • In de middeleeuwen onderdrukten christelijke samenlevingen stelselmatig heidense religies en het Judaïsme. Karel de Grote dwong in 777 de overwonnen Saksen zich te bekeren. In de bloedbaden van Worms en het Rijnland (1096) werden Joden gedwongen zich te bekeren en massaal afgeslacht door de Volkskruistocht. Paus Innocentius III, bekend van zijn kruistochten, proclameerde in 1201 dat zelfs bekeringen onder dwang van foltering kunnen leiden tot zaligheid.
  • Europees kolonialisme ging vaak gepaard met gedwongen bekeringen. De Portugezen koloniseerden Goa in de 16e en 17e eeuw. De locale bevolking, doorgaans hindoe, werden onder marteling gedwongen zich te bekeren tot het Christendom.
  • Hoewel de Koran het verbiedt,[70] hebben zich ook onder de Islam gedwongen bekeringen voorgedaan, onder andere onder het Kalifaat van de Almohaden in de 12e en 13e eeuw in Marokko en Al-Andalus onder joden en christenen. Sultan Mahmud van Ghazni veroverde de Kasjmirvallei in 1015 en dwong de bevolking zich te bekeren tot de Islam. Hetzelfde deed sultan Sikandar Butshikan rond 1400. Het Osmaanse rijk kende van de 14e tot de 17e eeuw het fenomeen devşirme: Europese christelijke jongens werden gedwongen geïslamiseerd en geronseld om als slaven dienst te doen in het leger of in de administratie van de sultan.

Ook totalitaire regimes en eenpartijstelsels kunnen hevige druk uitoefenen om de staatsideologie te omarmen.

Discriminatie en racisme[bewerken | brontekst bewerken]

Zie ook Egalitarisme
Vrouw met jodenster tijdens een razzia in Amsterdam op 20 juni 1943

Discriminatie is het anders behandelen van groepen of personen die deel uitmaken van die groep, vanwege de kenmerken van die groep, waaronder ras, (religieuze) overtuigingen, lichamelijke kenmerken, geslacht, seksuele voorkeur, leeftijd, etc. De lijst is vrijwel onuitputtelijk. Een gezaghebbende definitie van discriminatie bestaat niet. Ook bestaat er geen consensus over de vraag wanneer discriminatie gerechtvaardigd is. Motieven voor discriminatie kunnen heel divers zijn en overlappen deels de motieven voor intolerantie zoals hier beschreven. Discriminatie als zelfstandige ideologie, sociologisch of psychologisch motief bestaat niet.[71]

Een veel voorkomend motief voor discriminatie is racisme. Racisme kan wel een zelfstandig motief vormen voor intolerantie, net als bijvoorbeeld seksisme en ageïsme.

Racisme is de idee dat (groepen) personen van een bepaald ras anders behandeld moeten of mogen worden dan leden van een ander ras vanwege de kenmerken van dat ras, bijvoorbeeld omdat het ene ras superieur of inferieur is aan het andere ras.

De wereldgeschiedenis staat bol van racistische onderdrukking en racistisch geweld. Zie het historisch overzicht in het artikel over racisme.

Doordat racisme zo doordrenkt was in de samenleving is het moeilijk om mijlpalen in racistisch denken te benoemen: vrijwel alle grote denkers en wetenschappers hielden er racistische ideeën op na. Van Aristoteles (die vond dat niet-Grieken door hun gebrek aan leiderschap en intelligentie geboren waren voor slavernij.[72]) en Plato, via Shakespeare[73] en Luther[74] tot aan Schopenhauer, Darwin, Linnaeus, Jefferson,[75], Voltaire, Freud[76], Jung[77], Heidegger.

John Locke schreef in 1689 dat elke persoon gelijke (natuurlijke) rechten heeft.[78] In zijn Tweede discours (1753) besprak Jean-Jacques Rousseau de oorsprong van de ongelijkheid tussen mensen en hoe deze wordt gerechtvaardigd. Hij stelde dat mensen van nature vreedzaam en gelijk zijn, maar dat door het proces van socialisatie mensen ongelijk en egoïstisch worden en met elkaar de strijd aangaan.

De inzichten van Locke en Rousseau vonden weerklank in de nieuwe grondwetten van de Verenigde Staten en revolutionair Frankrijk:

"All men are created equal"

Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring (1776)

"Les hommes naissent et demeurent libres et égaux en droits."

Déclaration des droits de l'homme et du citoyen (1789)

Deze vrome uitgangspunten ten spijt, was er overal ter wereld, ook in de Verenigde Staten en Frankrijk, nog altijd overvloedig sprake van racisme, bijvoorbeeld in de vorm van slavernij, kolonialisme en raciale segregatie. Pas halverwege de 19e eeuw begon de discussie daarover op gang te komen, mede door nieuwe wetenschappelijke inzichten over de verschillen tussen rassen.

De antropoloog Franz Boas demonstreert een ritueel van de Hamatsa indianen (1895 of eerder)

Vanuit wetenschappelijke hoek kwam de Duitse anatoom Friedrich Tiedemann als eerste met argumenten tegen racisme. In een artikel uit 1836 bewees hij met craniometrie en hersenmetingen dat negers geen kleinere hersenen hebben. Tot dat toe was dat de heersende opvatting, wat zou verklaren dat negers geringere intellectuele capaciteiten zouden hebben. Tiedemanns bevindingen waren in zijn tijd om die reden nog controversieel.[79]

Vanaf het begin van de 20e eeuw kwam de moderne antropologie tot ontwikkeling, aangevoerd door Franz Boas (1858-1942). Boas bouwde voort op het werk van Tiedemann met zijn craniometrie, maar daar bleef het niet bij. Hij nuanceerde ras als biologisch concept, en betwistte dat menselijk gedrag het beste begrepen wordt door typologie van biologische kenmerken. Boas toonde aan dat verschillen in menselijk gedrag niet primair worden bepaald door aangeboren biologische kenmerken, maar dat die grotendeels het resultaat zijn van culturele verschillen, verworven door socialisatie.[80]

Intussen werd de slavernij in de Verenigde Staten pas afgeschaft in 1865, in Brazilië in 1888, in Saoedi-Arabië en Jemen pas in 1962 en in Mauritanië in 1981, waar slavernij pas strafbaar werd in 2007.[81] Apartheid werd in Zuid-Afrika afgeschaft in 1991 maar raciale segregatie was voordien ook elders in de wereld hardnekkig: in de meeste Afrikaanse koloniën tot in de jaren '60, in de Verenigde Staten tot 1968, in Zimbabwe tot 1980. In Jemen en Liberia is er nog steeds sprake van een zekere raciale segregatie.[82]

Macht en repressie[bewerken | brontekst bewerken]

De Amerikaanse president Nixon riep in 1971 de War on Drugs uit en noemde drugs "vijand nummer 1 in de Verenigde Staten". Een offensief ging van start, met grootschalige inzet van politie en militaire operaties. In een interview in 1994 zei Nixons adviseur John Ehrlichman hierover: "Nixon (...) had twee vijanden: anti-oorlog links en de zwarte bevolking. Wij wisten dat wij het niet illegaal konden maken om tegen de oorlog te zijn, of zwart te zijn, maar door het publiek hippies te laten associëren met marihuana en zwarten met heroïne, en die beide vervolgens zwaar te criminaliseren, konden wij beide gemeenschappen ondermijnen. Wij konden hun leiders arresteren, hun huizen binnenvallen, hun bijeenkomsten verstoren en ze avond aan avond in het nieuws belasteren. Wisten wij dat wij leugens verspreidden over drugs? Natuurlijk wisten wij dat." Op de foto: Nixon in 1970 met o.a. Elvis Presley, die in 1977 zou overlijden aan een overdosis drugs.[83][84]

Wie macht wil verwerven, doet er goed aan om zijn bedoelingen te verbergen.[85] Macht moet je gegund worden.[86] Steun kun je verwerven door coalities of allianties te smeden; de verworven macht moet dan gedeeld worden. Een andere manier om steun te verwerven is aanhang te vinden voor een ideaal of een ideologie. De macht wordt je dan gegund om het ideaal te verwezenlijken.[87]

Wie macht heeft, wil die in het algemeen behouden.[86] Een van de manieren om macht te behouden is repressie: de onderdrukking of vervolging van individuen of groepen om politieke redenen, in het bijzonder met als doel om hun mogelijkheden te beperken om deel te nemen aan het politieke proces of invloed te hebben in de samenleving. Het gaat dan dus om machtsverwerving of machtsbehoud als motief voor intolerantie, dikwijls onder het voorwendsel van een ander motief, bijvoorbeeld een ideologie, of een van de andere motieven die in dit hoofdstuk zijn opgesomd.

Van dit verschijnsel zijn veel historische voorbeelden te geven:

  • De steenrijke Britse ondernemer en politicus Cecil Rhodes (1853-1902) koloniseerde onder andere Botswana en Rhodesië (het huidige Zimbabwe) en verdiende daar een fortuin aan zijn diamantmijnen. De locale bevolking "moest als kinderen worden behandeld" want het leefde als "ondergeschikt ras" in een "staat van barbarij", van nature onderworpen aan het superieure blanke ras.[88] Paternalisme en racisme vormde de heersende opinie onder de koloniale mogendheden, die tegelijkertijd enorme kapitalen en wereldmacht verwierven.
  • De Culturele Revolutie (China, 1966-1976) werd in gang gezet door partijleider Mao Zedong om zijn tegenstanders uit te schakelen. Hiermee verkreeg Mao Zedong zijn absolute macht terug, die hij had verloren ten gevolge van de mislukking van de Grote Sprong Voorwaarts. Mao verklaarde dat de overheid geïnfiltreerd was door mensen die het kapitalisme wilden herstellen in China, vermomd als revisionistische marxisten, die uitgeschakeld moesten worden. In dezelfde tijd groeide de persoonsverheerlijking van Mao. Miljoenen mensen werden vervolgd tijdens de Culturele Revolutie door de overheid en de lokale Rode Gardes. De stedelijke intellectuelen werden vanaf 1968 grotendeels gedeporteerd naar het platteland. Schattingen van het aantal doden ten gevolge van de gewelddadigheden tijdens de Culturele Revolutie variëren tussen de 1,7 miljoen en 8 miljoen mensen.[89]
  • In de Marokkaanse stad Fez vormde de Joodse bevolking in de 11e eeuw een substantiële minderheid. Er was sprake van een grote bloei van de stad, waar de Joodse minderheid substantieel aan bijdroeg. De Joden waren goed opgeleid, rijk en machtig. In 1033 veroverde de Berberse warlord Tamim de stad. De stad werd geplunderd en de Joden vermoord. Economische en politieke motieven lagen vaak ten grondslag aan antisemitisme en pogroms.[90][91][92]

Sociale identiteit[bewerken | brontekst bewerken]

Nederlandse voetbalsupporters (2012)

Sociale identiteit is de mate waarin iemands zelfbeeld afgeleid is van diens gepercipieerde lidmaatschap van een relevante sociale groep. De sociale identiteitstheorie beoogt gedrag tussen groepen te verklaren aan de hand van sociale identiteiten. Sociaal gedrag balanceert tussen interpersoonlijk en intergroepsgedrag. Naarmate de sociale identiteit sterker is, zullen personen eerder geneigd zijn om hun gedrag te laten bepalen door intergroepsgedrag. Personen streven naar een positief zelfbeeld. Dit zelfbeeld kan versterkt worden door deel uit te maken van een groep met een sterke sociale identiteit. En door zich in te zetten voor versterking van de sociale identiteit van die groep, wordt ook het zelfbeeld sterker.[93] Nationalisme, chauvinisme en fandom zijn bekende voorbeelden.

Sociaal kapitaal verwijst naar factoren die de samenhang en samenwerking binnen sociale groepen bevorderen, zoals interpersoonlijke betrekkingen, een gezamenlijke identiteitsbeleving, gedeelde normen en waarden, onderling vertrouwen, solidariteit, samenwerking en netwerken gebaseerd op wederkerigheid. Een eenduidige definitie is niet te geven, omdat theoretici verschillende visies hebben op het begrip. Het begrip sociale cohesie overlapt grotendeels met sociaal kapitaal.

Sociaal kapitaal wordt wel beschouwd als een van de voornaamste voorwaarden voor het succes van een samenleving.[94] De geschiedenis van de opkomst van succesvolle samenlevingen kan dan ook worden bezien in de mate waarin de samenleving streefde naar of in staat was tot het opbouwen van sociaal kapitaal.[95]

Groepsdenken[bewerken | brontekst bewerken]

Zie ook Tunnelvisie

In de sociologie en de sociale psychologie is een in-groep een sociale groep met wie een persoon zich identificeert als lid; oftewel waaraan iemand een sociale identiteit ontleent. De uit-groep is het tegengestelde: de groep met wie iemand zich niet identificeert. Mensen identificeren zich bijvoorbeeld met andere mensen van dezelfde cultuur, geslacht, club, geaardheid, religie, ideologie, politieke partij, woonplaats, bedrijf, enzovoort. Sociale groepen kunnen geassocieerd worden met een zeer uiteenlopend aantal eigenschappen.

Groepsdenken is een psychologisch fenomeen dat zich voordoet binnen groepen waarbij de behoefte aan harmonie en conformiteit binnen de groep resulteert in een irrationele of disfunctionele besluitvorming, een cognitieve fout. Groepsleden proberen conflict te minimaliseren en een consensus te bereiken zonder kritische evaluatie of overweging van alternatieve opvattingen door afwijkende inzichten actief te onderdrukken, en zich daardoor minder bevattelijk te maken voor invloeden van buitenaf. In zijn boek A Theory of Cognitive Dissonance uit 1957 stelde Leon Festinger dat mensen streven naar het verkleinen van cognitieve dissonantie en daarvoor hun opvattingen of gedrag aanpassen. Bij groepsdenken worden individuen ontmoedigd om controversiële onderwerpen aan te dragen of alternatieve oplossingen, en wordt individuele creativiteit en onafhankelijk denken onderdrukt. De groepsdynamiek van de in-groep leidt tot de "illusie van onkwetsbaarheid" (overdreven overtuiging dat de juiste besluiten worden genomen). Hiermee overschat de in-groep zijn eigen vermogen om de juiste besluiten te nemen en worden de kwaliteiten van de uit-groep onderschat. Groepsdenken kan ook gepaard gaan met een gedehumaniseerde perceptie van de uit-groep, en zelfs leiden tot dehumaniserend gedrag gericht tegen de uit-groep. Dit gedrag, beschreven door de Amerikaanse psycholoog Irving Janis (1918-1990) in diens boek Victims of groupthink (1972) kan worden beschouwd als intolerant gedrag.[96]

Xenofobie[bewerken | brontekst bewerken]

Hoewel de term fobie een medische stoornis suggereert, is xenofobie geen medische, maar een politiek-sociologische term. Xenofobie manifesteert zich als een wantrouwende perceptie ten opzichte van een uit-groep waarbij er een behoefte is om de invloed van de uit-groep te verminderen of deze te verwijderen teneinde de identiteit van de in-groep te versterken of te verdedigen.[97]

Gemeenschappelijke vijand[bewerken | brontekst bewerken]

De Servische politicus Slobodan Milošević (1941-2006) verzilverde zijn populariteit in verkiezingswinst door het Servische nationalisme aan te wakkeren en een vijandbeeld te creëren van de andere bevolkingsgroepen in voormalig Joegoslavië.

De Duitse socioloog Georg Simmel (1858-1918) beschreef in zijn artikel Der Streit (1908)[98] conflicten, rivaliteit en concurrentie als mechanismen die bevorderlijk werken voor de sociale groepsidentiteit. Het benadrukken van de verschillen met de rivaliserende groep maakt de identiteit van de eigen groep sterker en versterkt daarmee ook de sociale cohesie binnen de groep.

Ook in de speltheorie is het mechanisme van de gemeenschappelijke vijand nader uitgewerkt. Recent onderzoek heeft bevestigd dat het hebben van een gemeenschappelijke vijand de interne samenwerking binnen de groep bevordert.[99]

  • Het klassieke voorbeeld van de gemeenschappelijke vijand als identiteits- en cohesiebevorderend instrument is de klassenstrijd van Marx, zoals in de praktijk gebracht in alle communistische revoluties en onder alle communistische regimes. In de Sovjet-Unie heeft dat geleid tot onder andere de dood van honderdduizenden boeren (koelakken). In Mao's culturele revolutie waren miljoenen stedelijke intellectuelen de klos. Onder de Rode Khmer in Cambodja was elke stadsbewoner het leven niet zeker.
  • Nazi-Duitsland grossierde in vijandbeelden: de Britse en Amerikaanse plutocraten, de bolsjewieken, de vrijmetselarij, maar toch vooral de (zionistische) joden.
  • Ook democratische partijen bedienen zich geregeld van een gemeenschappelijke vijand om aan populariteit te winnen. De Turkse president Erdoğan heeft in zijn politieke loopbaan diverse vijanden aangewezen, die het op de Turken gemunt hebben: een 'parallelle staat', een internationale rentelobby, de Hizmetbeweging van Fethullah Gülen, een pornolobby, een robotlobby, internationale media, sociale media, ambassadeurs van westerse landen, het Turkse leger, Turkse seculieren, vakbonden, werkgeversverenigingen, stadsplanningsdiensten, architecten en ingenieurs en een deel van het justitieel apparaat. Volgens o.a. de European Council for Foreign Relations bedient Erdoğan zich vooral in aanloop naar verkiezingen van vijandbeelden, om aanhang te winnen.[100]

Een variant op de gemeenschappelijke vijand is de complottheorie, namelijk dat een bepaalde gebeurtenis, ontwikkeling of toestand op sociaal, politiek of economisch gebied het resultaat is van een samenzwering. Volgens zulke theorieën spannen immorele en voor niets terugdeinzende individuen of groeperingen heimelijk samen om hun kwalijke doelen te realiseren. Bekende complottheorieën die politiek misbruikt zijn zijn de protocollen van de wijzen van Sion en de dolkstootlegende.

Politiek gebruik van vijandbeelden is wijdverspreid. Meer hierover in het artikel van Daniel Sullivan c.s.: Searching for the root of all evil: an existential-sociological perspective on political enemyship and scapegoating.[101]

Zondebokmechanisme[bewerken | brontekst bewerken]

De Bartholomeusnacht of Bloedbruiloft was de massale moordpartij op hugenoten (Franse protestanten) in Parijs in de nacht van 23 op 24 augustus 1572. De groeiende invloed van de protestanten aan het hof leidde tot een huwelijk tussen de protestantse leider Hendrik IV van Frankrijk en Margaretha, jongere zuster van koning Karel IX. De hele protestantse adel was voor deze bruiloft naar het zeer katholieke Parijs gereisd. Op 22 augustus werd een aanslag gepleegd op Gaspard de Coligny de leider van de protestanten. Uit angst voor wraak van de hugenoten haalden Catharina de' Medici en de katholieke Hendrik I van Guise koning Karel IX over tot het executeren van de leiders van de protestantse factie, waarna deze volgens diverse bronnen gereageerd zou hebben met de uitroep: “Dood ze allemaal! Dood ze allemaal! Zodat er niet één overblijft om het mij later te verwijten.” Eerst werden enkele hooggeplaatste protestanten vermoord, daarna brak onder het volk een lynchpartij uit waarbij protestanten in de hele stad werden opgejaagd en uitgemoord. Uiteindelijk zouden in heel Frankrijk tussen de 5.000 en 30.000 hugenoten de dood vinden. Het ressentiment tegen de protestanten onder de bevolking was gegroeid als gevolg van een mislukte oogst en belastingverhogingen. De protestantse overdaad getoond bij de bruiloft vormde voor de bevolking de druppel die de emmer deed overlopen.
Olieverf (1880): Catherine de Medici bekijkt de vermoorde protestanten na de Bartolomeusnacht van Edouard Debat-Ponsan (1847-1913), collectie Musée d'art Roger-Quilliot, Clermont-Ferrand

Een variant op de gemeenschappelijke vijand is de zondebok. In Leviticus 16 moest Aäron van Mozes een bok de woestijn in sturen om het weer goed te maken tussen God en de Israëlieten. Het zondebokmechanisme staat voor het fenomeen dat een onschuldige persoon of groep de schuld krijgt voor het onheil dat een ander of de groep is overkomen. Het mechanisme is beschreven in de (sociale) psychologie en de antropologie (o.a. René Girard: La violence et le sacré (1972), die beschreef hoe samenlevingen een zondebok gebruiken om de sociale orde in de groep te herstellen na gebeurtenissen die de sociale cohesie hebben beschadigd).

De wereldgeschiedenis kent een aantal situaties waarin het zondebokmechanisme leidde tot gewelddadige intolerantie, met name in etnisch geweld.

  • Van 1348 tot 1351 hield de Zwarte Dood Europa in haar greep. De epidemie kostte wereldwijd tussen de 75 en 100 miljoen mensen het leven. Het gerucht ging dat de Joden er achter zaten: zij zouden de Christenen hebben willen vergiftigen. Naar aanleiding van het verhaal van de vergiftigde bronnen werden talloze pogroms uitgevoerd in heel Europa. In totaal werden 210 kleinere en grotere Joodse gemeenschappen vernietigd; in Bazel, Frankfurt am Main, Straatsburg en Keulen werd de totale Joodse bevolking uitgemoord. De Joden werden veelal levend verbrand en hun bezittingen werden geconfisqueerd.[102]
  • Sinds 1454 maakte Armenië deel uit van het Ottomaanse Rijk. Dit rijk raakte in de loop van de achttiende en negentiende eeuw langzaam in verval. Het leidde ook tot interne strijd en diverse bevolkingsgroepen, waaronder de Armenen, wilden zich losmaken uit het rijk. In 1908 vond de Jong-Turkse revolutie plaats onder leiding van een groep Ottomaanse officieren die ontevreden was met het beleid van de sultan. Het leidde tot een repressieve dictatuur, gestoeld op een agressief Turks nationalisme. In het nieuwe Turkije, dat de Jong-Turken voor ogen stond, dat zich uitstrekte van de Balkan tot Centraal-Azië, waarin alle Turkssprekende volkeren verenigd zouden zijn was voor de Armeniërs geen plaats. Tijdens de Kaukasusveldtocht viel Enver Pasja met zijn leger Rusland aan. Dit mislukte en bij de Slag bij Sarıkamış leed Envers leger zware verliezen, waarna Enver publiekelijk de Armeniërs hiervan de schuld gaf.[103] Op 24 april 1915 werden in Istanboel honderden tot enkele duizenden leden van de Armeense elite opgepakt en zonder enkele vorm van proces gedeporteerd en later vermoord. Hierna besloot het Ottomaans regime officieel alle Armeniërs te deporteren naar de zuidelijke provincie Syrië, dat toen nog deel uitmaakte van het Ottomaanse Rijk. De deportatie had in wezen geen bestemming en er was niet gezorgd voor eten of drinken voor de Armeniërs tijdens de tochten. Talloze Armenen bezweken op de marsen aan dorst, honger of werden verkracht, doodgeranseld of -geschoten door de begeleidende Turkse gendarmerie. Andere Armeniërs, volgens de Britse historicus Martin Gilbert de meerderheid van de slachtoffers, werden in of nabij hun woonplaatsen vermoord.[104] Zie ook Armeense genocide.

Psychopathologie[bewerken | brontekst bewerken]

De Libische dictator Moammar al-Qadhafi (1942-2011) in 2009. Qadhafi wordt in verband gebracht met een serie bomaanslagen in Europa. Hij liet honderden politieke tegenstanders gevangen zetten en martelen. Zijn persoonlijke kledingstijl was extravagant. Bij buitenlandse bezoeken verbleef hij in een bedoeïenentent in plaats van in een hotel. Hij had een lijfwacht uitsluitend bestaande uit vrouwen. In 2011 werd hij door zijn eigen volk gelyncht.

Niet alleen psychosociale mechanismen zoals beschreven in de voorgaande alinea's kunnen leiden tot intolerant gedrag. Wanneer een individu genoeg macht heeft over een groep, kan de psychopathologie van die individu ook leiden tot intolerant gedrag van die groep. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij autoritaire en/of charismatische leiders, waaronder dictators.

Een bekend voorbeeld van de negatieve invloed van psychopathologie op groepen betreft de zogeheten donkere drie, een cluster van de persoonlijkheidsstoornissen narcisme, machiavellisme en psychopathie. Diverse studies tonen aan dat ambitieuze, charismatische leiders meer dan gemiddeld behept zijn met een of meer stoornissen in het spectrum van de donkere drie.[105]

Hoewel wij van veel leiders die hun aanhang aanzette tot intolerant gedrag wel kunnen vermoeden dat zij last hadden van een of meer stoornissen in de donkere drie, is het lastig om die diagnose publiek te stellen. Ten eerste is dit type leider - áls hij of zij al een probleem onderkent - niet snel geneigd om professionele hulp te zoeken of in het openbaar te koop te lopen met diens stoornis.[106] Ten tweede is een behandelaar altijd gebonden aan een beroepsgeheim, waardoor er geen publieke mededelingen over diagnose of behandeling mogen worden gedaan. Ten derde moeten medici en psychotherapeuten uiterst terughoudend zijn in het diagnosticeren van personen die zij niet persoonlijk hebben onderzocht, de zogeheten Goldwater rule.[107] Niettemin zijn de aanwijzingen voor een aantal leiders wel erg sterk dat zij leden aan een persoonlijkheidsstoornis die op zijn minst voor een deel kan verklaren dat er in hun naam gruwelijkheden zijn begaan:

  • Jozef Stalin is voor zover bekend op zijn minst door een psychiater onderzocht: door Vladimir Bechterev in 1927. Zijn diagnose was paranoia. Binnen 24 uur was hij dood. De lijfarts van Stalin, Dmitri Pletnev, deelde deze diagnose. Hij werd in 1937 op bevel van Stalin gearresteerd en in 1941 gefusilleerd.[108]
  • Adolf Hitler heeft voor zover bekend nooit op de sofa gelegen. Talloze psychologen en psychiaters hebben achteraf gepoogd om Hitler persoonlijkheidsstoornissen toe te schrijven. Het resultaat is een heel cluster aan stoornissen, maar consensus is er niet. De meest genoemde stoornis die aan Hitler wordt toegeschreven is schizofrenie.[109]
  • Keizer Wilhelm II van Duitsland wordt wel in verband gebracht met een bipolaire stoornis.[110]
  • Door toedoen van Johannes Calvijn werd de protestantse geleerde Michael Servet in 1553 als ketter vervolgd en op de brandstapel ter dood gebracht. Calvijn wordt in de hedendaagse biografieën alom gekarakteriseerd als een nare man met een narcistische persoonlijkheid.[111]
  • De Libische dictator Moammar al-Qadhafi (1942-2011) was excentriek, ijdel en wreed. Er is niet bekend of hij psychologen of psychiaters ontving. Verschillende artsen en psychologen noemen hem een klassiek voorbeeld van een dictator die leed aan de donkere drie van narcisme, machiavellisme en psychopathie.[112]

Religieuze tolerantie[bewerken | brontekst bewerken]

Religies presenteren van nature claims over waarheid en waarden, en zij concurreren met afwijkende waarheid en waarden, zoals die van andere religies.[113]

Hoe gaan religies om met afwijkende opvattingen en praktijken? Het antwoord op die vraag is niet eenduidig te beantwoorden:

  • Elke grote religie heeft meerdere stromingen.
  • Geografisch kunnen er grote verschillen zijn binnen dezelfde religie.
  • De tolerantie van religies kan zich in de loop van de geschiedenis ontwikkelen.
  • Er kan een verschil zijn tussen de "officiële leerstellingen", zoals die bijvoorbeeld zijn vastgelegd in de heilige boeken, de uitlatingen van kerkelijke gezagsdragers, en de manier waarop beoefenaars van de religie in de praktijk met afwijkende opvattingen en praktijken omgaan. Dit mede doordat de heilige schriften soms verschillende beweringen bevatten die elkaar lijken tegen te spreken of beweringen bevatten die voor meerdere interpretaties vatbaar zijn.
  • Het is niet altijd mogelijk om een onderscheid te maken tussen religieus geïnspireerde intolerantie en sociale of etnische conflicten tussen verschillende bevolkingsgroepen.[114]
Landen in rood waar in 2015 de doodstraf gold voor blasfemie, afvalligheid of atheïsme. Het betreft uitsluitend landen waar de Islam de staatsgodsdienst is.[115]
Landen met een staatsgodsdienst:
 Islam

Vragen die een indicatie kunnen geven van de mate van religieuze tolerantie zijn:[116]

In onderstaande tabel wordt weergegeven hoeveel procent van de "gewone gelovigen" van diverse religies in een aantal landen in 2003 bevestigend antwoordde op de volgende vragen:[117]

Mijn religie is de enige ware religie Tegen gemengde huwelijken Overtreding van de religieuze regels heeft zeker consequenties
Christelijk, Zuid-Korea 65 82 74
Katholiek, Peru 23 17 84
Katholiek, VS 15 9 60
Mainstream protestants, VS 16 6 48
Born again protestants, VS 41 29 49
Orthodox, Rusland 24 23 65
Islam, India 49 70 96
Islam, Israël 37 69 96
Islam, Saoedi-Arabië 79 68 98
Hindoe, India 37 61 82
Judaïsme, Israël 33 67 32
Boeddhisme, Zuid-Korea 31 35 45

Tolerantie in het Christendom[bewerken | brontekst bewerken]

De ware christelijke kerk - of dat nu de katholieke, de lutherse of de calvinistisch-gereformeerde was - erkende niet, zoals mystieke godsdiensten soms wel deden, dat meer dan één weg naar de zaligheid van de vereniging met God kon leiden. Daarnaast was het de vraag of staten na het toelaten van godsdienstige pluriformiteit nog wel levensvatbaar konden blijven. Wereldlijke overheid en kerk werden immers geacht nauw samen te werken tot ordening van de maatschappij en tot verheerlijking van Gods grootheid. Maar hoe zou een wereldlijke overheid van katholieken een protestantse minderheid, of een wereldlijke overheid van protestanten een katholieke bevolking tot gehoorzaamheid kunnen verplichten?

Oude Testament[bewerken | brontekst bewerken]

Een Phoenicische drachme uit de 4e eeuw v.Chr met daarop waarschijnlijk een afbeelding van Jahweh, gezeten op een gevleugelde zonnetroon. Collectie British Museum

Wie in het Oude Testament op zoek gaat naar argumenten tegen tolerantie hoeft niet lang te zoeken. Jahweh was bepaald geen doetje.

  • In Genesis 6-9 wordt de Zondvloed beschreven. God zag dat alle mensen op aarde slecht waren. Ze waren oneerlijk en gemeen en bedachten alleen maar slechte dingen. God kreeg er spijt van dat hij de mensen gemaakt had. Hij wilde de schepping van mens en dier ongedaan maken. Er was maar één mens die goed leefde, Noach. God liet de aarde volstromen met enorme massa's water. Alles wat leefde kwam om. Behalve Noach en zijn familie en de dieren die hij van God moest meenemen op zijn boot.
  • God vaardigde aan de Israëlieten een enorme hoeveelheid wetten uit, vijf bijbelboeken dik. De belangrijkste waren de Tien Geboden. Gods straf volgt op overtreding van de volgende geboden:
- Andere goden dienen (geloofsafval, afgodendienst)
- Gods naam uitspreken, zonder nadenken (vloeken, godslastering, nomen sacrum)
Maar ook in algemene zin eiste God gehoorzaamheid aan zijn voorschriften: "Wie ontrouw is aan God, zal gestraft worden. Hij wordt meteen gedood." (Deuteronomium 7:10)
  • De bevolking van de steden Sodom en Gomorra bestond nagenoeg geheel uit mensen die in de ogen van God heel slecht leefden. Zij dreigden twee engelen die op inspectie kwamen in Sodom met verkrachting. God verwoestte daarop beide steden en bijna iedereen die er woonde. Hoewel de teksten zich niet expliciet over de geoorloofdheid van homoseksualiteit an sich uitlaten, is dit de bron waarop de traditionele lezing zich baseert in de veroordeling van sodomie. Elders is de bijbel echter heel stellig over het verbod op homoseksualiteit. Volgens Leviticus 20:13 doet een man die naar bed gaat met een andere man zoals je naar bed gaat met een vrouw iets verschrikkelijks. Beide mannen moeten worden gedood.
  • Over de ontkenning van het bestaan van God (atheïsme) laat het Oude Testament zich niet duidelijk uit, behalve in de Psalmen 10 en 14: "Mensen zonder verstand denken: er is geen God." Ook deïsme werd veroordeeld, in psalm 73: "Slechte mensen zeggen: God merkt toch niets, hij weet niet wat wij doen."
  • Verder bemoeide God zich intensief met zijn volk. Talloze vijanden werden door hem vernietigd:
- Met hulp van God liet Jozua de muren van Jericho instorten (Jozua 6).
- God strafte de Egyptenaren met de tien Plagen van Egypte omdat de farao de Israëlieten niet toestond om het land te verlaten (Exodus 7-11)
- In opdracht van God roeide Saul het hele volk van de Amalekieten uit, behalve de koning en hun vee. Dit tot woede van God, die opdracht had gegeven om iedereen te doden. (1 Samuel 15)

Niet alleen greep God geregeld in in de wederwaardigheden van de Israëlieten, ook gaf hij hun de opdracht om zelf Gods wetten met harde hand te handhaven. De doodstraf - vaak steniging - stond onder andere op:

Toch komen er ook tolerante teksten voor in het Oude Testament: "Jullie mogen vreemdelingen niet onderdrukken of slecht behandelen. Want jullie zijn zelf ook vreemdelingen geweest, toen jullie in Egypte waren." (Exodus 22:21) Onderdrukking was dus niet toegestaan, maar vriendschap sluiten met vreemde volkeren werd ontraden. Sterker: gezorgd moet worden dat vreemde volken niet in het Joodse land konden blijven wonen. Want het risico was te groot dat de Israëlieten hun goden zou gaan vereren en een slecht leven zouden lijden. (Exodus 23:32-33).

Jezus van Nazareth[bewerken | brontekst bewerken]

Jezus van Nazareth, afgebeeld als de Goede Herder in de catacomben van Rome, 3e-eeuws fresco

Tegenover de zero tolerance van de god van het Oude Testament staan de veel mildere opvattingen van Jezus van Nazareth,[118] die revolutionaire denkbeelden verkondigde, en dat uiteindelijk met de dood moest bekopen.

Veel van de zienswijzen van Jezus, opgetekend in de vier evangeliën, werden verwoord in gelijkenissen: kleine parabels om complexe concepten te verduidelijken. Verder is veel te weten te komen over Jezus' opvattingen in zijn Bergrede.

In de Bergrede begint Jezus met zijn Acht Zaligheden, waarin hij een lans breekt voor vriendelijkheid, goed zorgen voor anderen, eerlijkheid en vreedzaamheid. Hij werkt dit verder uit als hij de Joodse vergeldingswet van oog om oog, tand om tand bespreekt:

"Jullie weten dat de wet zegt: ¨Als een ander jou iets aandoet, wordt bij hem voor straf hetzelfde gedaan.¨ Dit zeg ik daarover: Verzet je niet tegen iemand die jou kwaad doet. Stel dat iemand je een klap in je gezicht geeft, draai dan je hoofd naar de andere kant. Dan kan hij je nog een keer slaan."

"Jullie weten dat de wet zegt: ¨Je moet houden van de mensen om je heen, maar je vijanden moet je haten.¨ Dit zeg ik daarover: je moet ook van je vijanden houden. En je moet bidden voor de mensen die jou in moeilijkheden brengen."

— Jezus van Nazareth, Matteüs 5:38-48

Verder in de bergrede:

"Je moet andere mensen hun fouten vergeven. Dan zal God ook jouw fouten vergeven. Maar als je andere mensen hun fouten niet vergeeft, dan zal God ook jouw fouten niet vergeven."

— Jezus van Nazareth, Matteüs 6:14

"Veroordeel andere mensen niet, dan zal God jou ook niet veroordelen."

— Jezus van Nazareth, Matteüs 7:1

In de Gelijkenis van het Onkruid onder de tarwe (Matteüs 13:24-30, 37-43) vertelt Jezus over een boer die zijn land zaait. 's Nachts komt de vijand van de boer die onkruid tussen het koren zaait. Het koren komt op, maar ook het onkruid. De boer haalt het onkruid niet weg, want dan trek je ook het koren uit de grond. De boer wacht tot de oogst. Dan wordt eerst het onkruid verwijderd en verbrand. Daarna kan het koren worden geoogst en naar de schuur worden gebracht. Jezus legt uit dat de mensen maar moeten leren leven met zondaars. Bij het laatste oordeel rekent God wel met ze af.

In Johannes 8:1-11 wordt Jezus geprovoceerd door Joodse wetsleraren. Er was een vrouw gearresteerd die overspel had gepleegd. Volgens de Joodse wet moest zij gestenigd worden. De wetsleraren vroegen aan Jezus wat er volgens hem met die vrouw moest gebeuren, in de hoop dat hij zich tegen de Joodse wet zou uitspreken. Jezus antwoordde: "Wie van jullie heeft nooit iets verkeerds gedaan? Die moet als eerste een steen naar de vrouw gooien." Tegen de vrouw zei hij: "Ik veroordeel je ook niet. Ga naar huis, en doe vanaf nu geen verkeerde dingen meer."

Hoewel Jezus herhaaldelijk verklaarde de Joodse wet te respecteren, staan zijn tolerante opvattingen diametraal tegenover de onbuigzame leer van het Oude Testament. Hoe die twee zich tot elkaar verhouden vormt in de Christelijke theologie al eeuwenlang bron van discussie, de substitutietheologie. Thomas van Aquino (1225-1274) formuleerde in zijn Summa theologiae[119] de mainstream opvatting daarover: er zijn drie soorten bijbelse voorschriften: morele, ceremoniële en juridische. Morele voorschriften, zoals bijvoorbeeld neergelegd in de Tien Geboden, zijn voor eeuwig, omdat het natuurrecht is. Ceremoniële en juridische voorschriften uit de wet van Mozes waren alleen tijdelijk van belang. Door de komst van Jezus zijn die overbodig geworden. Wie die nog als bindend beschouwt, ontkent feitelijk dat de Messias is verschenen.[120]

Geschiedenis van de christelijke kerk in vogelvlucht[bewerken | brontekst bewerken]

Jezus geeft de sleutels van de hemelpoort aan Petrus. Fresco (1481–82) van Pietro Perugino in de Sixtijnse kapel
Zie Geschiedenis van het christendom voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Jezus was een rondtrekkende joodse leraar, zoals er wel meer waren in die tijd.[121] De christelijke religie en de christelijke kerk werden pas gevormd na Jezus' dood, door de discipelen, de evangelisten, Paulus van Tarsus en later door de kerkvaders.

De discipelen vormden de eerste kerkgemeenschap. Aanvankelijk beschouwden buitenstaanders de eerste christenen als een nieuwe joodse sekte maar al snel begon deze zich te onderscheiden van het traditionele jodendom. In het jaar 70 werd Jeruzalem verwoest door de Romeinen. Door het wegvallen van Jeruzalem als religieus centrum werden andere steden, waaronder Rome, Alexandrië en Antiochië, belangrijke centra voor de snel groeiende kerkgemeenschap. Onder een aantal Romeinse keizers vonden vanaf het jaar 100 omvangrijke christenvervolgingen plaats. De groei van de christelijke kerk bleek echter niet te stoppen.

Geleidelijk omarmden diverse staten het christendom als staatsgodsdienst, culminerend in het besluit van keizer Theodosius I aan het einde van de vierde eeuw om het Romeinse rijk tot een christelijk rijk uit te roepen. Na zijn dood werd het Romeinse rijk gesplitst in een West-Romeins Rijk met hoofdstad Rome, en een Oost-Romeins of Byzantijns Rijk, met hoofdstad Constantinopel. Parallel hieraan zou zich de komende eeuwen ook een splitsing ontwikkelen tussen westers christendom (Rooms-Katholiek) en Oosters christendom (oosters orthodox).

Het West-Romeinse rijk nam steeds verder in omvang en macht af en kreeg te kampen met talrijke invallen van naburige volken. In de 5e eeuw ging het West-Romeinse rijk ten onder. Europa was weer verdeeld in een lappendeken van koninkrijken, waarvan een aantal het christendom omarmde. Mede door de inzet van missionarissen wist het christendom zich steeds verder te verspreiden in Europa. De bisschop van Rome had zich geleidelijk steeds meer macht verworven en ging zich ook na de val van Rome steeds meer gedragen als hoofd van de kerk, al werd de titel paus pas officieel in de 11e eeuw.

In de 7e eeuw ontstond onder de Arabieren een nieuwe monotheïstische religie, de islam, die al snel een geduchte concurrent werd van het christendom. Begin de achtste eeuw hadden de Arabieren de Levant, Egypte, Noord-Afrika en het Iberisch Schiereiland veroverd. Grote gebieden gingen verloren voor het Oost-Romeinse Rijk en de aanvankelijk christelijke bevolking in deze gebieden ging grotendeels over tot de islam.

De Frankische koning Karel sloot een bondgenootschap af met de bisschop van Rome en slaagde er met veroveringen in om een groot rijk bijeen te brengen. In 800 liet hij zich door de bisschop van Rome tot keizer kronen, waarmee hij enerzijds erkende dat de bisschop kennelijk die titel in beheer had, en anderzijds positioneerde hij zich ermee als opvolger van de Romeinse keizers. Het zou het begin zijn van het Heilige Roomse Rijk dat zich vanuit Duitsland duizend jaar lang zou opstellen als opvolger van het Romeinse rijk, onder auspiciën van de paus. De paus zelf zou zich overigens zelf ook wereldlijke macht verwerven in de vorm van een eigen staat, en in de loop van de eeuwen kwam het geregeld tot conflicten tussen paus en keizer.

In de renaissance begonnen geestelijken, geleerden en kunstenaars vanaf de 14e eeuw steeds meer interesse te krijgen in de Griekse en Romeinse beschavingen, die uiteraard als heidens werden beschouwd en mede daardoor in de voorgaande eeuwen wat in de vergetelheid waren geraakt. Humanisten als Erasmus konden hun ergernis over de corruptie van de kerk[122] niet meer goed verbergen. Mede door de verspreiding van de boekdrukpers rond 1500 slaagden zij erin om hun ideeën breed uit te dragen. De bom barstte in 1517 met de 95 stellingen van de Duitse priester Luther. Net als zijn tijdgenoot Calvijn en diverse andere reformatoren beoogde hij de kerk van binnenuit te hervormen, maar de paus probeerde dat uit alle macht te verhinderen. In 1521 gooide de paus Luther de kerk uit. Luther en zijn collega-reformatoren hadden inmiddels een flinke aanhang, en de protestantse reformatie was een feit. Bijna de helft van de Europeanen ging in de decennia die volgden over naar het protestantisme, waaronder de koningen van Engeland, de scandinavische koninkrijken, diverse Duitse vorstendommen en - tijdelijk- Frankrijk. De Nederlanden scheidden zich af van het Heilige Roomse Rijk en vormden een protestantse republiek. Er ontstonden diverse protestantse kerkgenootschappen, waarvan het lutheranisme, het calvinisme en het anabaptisme de hoofdstromingen vormden.

De Rooms-Katholieke kerk ging niet zachtzinnig om met afwijkende opvattingen. De Katharen vormden een religieuze beweging die tijdens de 12e en 13e eeuw een grote aanhang kende in de westelijke Languedoc. Ze lieten zich inspireren door het leven van Jezus, maar hun interpretatie van de Bijbelverhalen week ver af van die van de Rooms-Katholieke Kerk. Voor de katholieken was dit een ketterij die hard bestreden moest worden. In 1209 werden op last van de kerk in Béziers omstreeks 60.000 mensen gedood. De paus belastte de inquisitie met de vervolging van ketterij, met duizenden slachtoffers.[123] Diverse reformatoren en hun geestverwanten vonden wegens ketterij op last van de inquisitie hun dood op de brandstapel: Johannes Hus (1415), Hendrik Voes en Jan van Essen (1523), Jan de Bakker (1525), William Tyndale (1536), Giordano Bruno (1600).

Europa had inmiddels schepen ontwikkeld waarmee de hele wereld bevaren kon worden. Wereldhandel en kolonialisme met Europa als machtscentrum kwamen op. De Europeanen waren nu overal ter wereld aanwezig en wisten enorme gebieden te koloniseren. Zowel de Rooms-Katholieke als de protestantse kerk zagen het als hun taak om de wereldbevolking te verblijden met het christendom middels missie, zending en evangelisatie. De christelijke kerken werden wereldkerken.

In de Verlichting werd er middels empirisch onderzoek en reductionisme grote vooruitgang geboekt in wetenschappelijke kennis. Ook de theologie ontkwam niet aan wetenschappelijk onderzoek. Kennis over de aard van God, de schepping van aarde, mens en heelal schreed voort. Baruch Spinoza was de eerste die in 1661 openlijk durfde te twijfelen aan het bijbelse godsbeeld. De Duitse theoloog Matthias Knutzen was in 1674 de eerste die openlijk het bestaan van God durfde te ontkennen. Toen Charles Darwin in 1871 bewees dat de voorouder van de mens een aapachtige was, was het hek van de dam. De ontkerkelijking begon. 18% van de Europeanen beschouwt zich inmiddels als onkerkelijk en nog maar een kleine meerderheid gelooft in God.[124]

Thema's[bewerken | brontekst bewerken]

Ketterij[bewerken | brontekst bewerken]
Jan Hus († 1415) op de brandstapel.
Afbeelding door Diebold Schilling de Oudere in de Spiezer Chronik, 1485

Toen keizer Constantijn I de christenvervolging stopte en zelf christen werd, werd christendom de dominante religie in het Romeinse rijk. Vrijwel meteen werd de christelijke kerk van een vervolgde een vervolgende religie. Heidense religies werden actief onderdrukt. Een van de eerste christenen die door de kerk wegens ketterij werden vervolgd was de Spaanse bisschop Priscillianus van Ávila, die te veel invloed kreeg in de kerk en in 385 op beschuldiging van zedeloosheid en hekserij met zes medestanders onthoofd werd, met instemming van de keizer en de paus.

In de 11e eeuw ontstond er een aantal christelijke sektes die snel aan invloed wonnen: de Katharen in zuid-Frankrijk, de Bogomielen op de Balkan, en de Waldenzen in de westelijke Alpen. De kerk reageerde ongekend heftig, kwalificeerde de sektes als ketters, en stelde de Inquisitie aan voor de vervolging. Tienduizenden aanhangers vonden de dood. In de 14e eeuw waren nagenoeg alle aanhangers uitgeroeid.

In 1252 verleende paus Innocentius IV de inquisiteurs nu ook het recht om de verdachten te folteren, waardoor duizenden tot bekentenissen overgingen. Vanaf 1326 begon de Inquisitie zich op het vervolgen van heksen te richten. Vanaf 1450 vonden grootschalige heksenvervolgingen plaats in Europa.

Gevaarlijke ideeën werden in de late middeleeuwen actief onderdrukt. Dat ondervonden onder andere de hussieten in Tsjechië: hun aanvoerders Johannes Hus en Hiëronymus van Praag werden in 1415 en 1416 als ketter ter dood gebracht op de brandstapel.

De voor de kerk gevaarlijkste beweging was de reformatie. Toen Luther in 1517 zijn 95 stellingen publiceerde kwam een grootschalige beweging op gang. In Spanje lukte het de Inquisitie nog met de executie van een paar dozijn protestanten de beweging te onderdrukken, maar in grote delen van Europa was de beweging ondanks felle kettervervolgingen door de Inquisitie te sterk. Het liep uit op oorlogen: de Duitse Boerenoorlog, de Dertigjarige Oorlog in heel Europa, de Nederlandse Opstand en de Engelse Burgeroorlog.

Niettegenstaande de vredelievende leer van Jezus kon de kerk de kettervervolging dogmatisch legitimeren. Jezus zelf had immers al gezegd:

"Als je niet met mij verbonden blijft, loopt het slecht met je af. Dan lijk je op een tak die van de stam af gehaald wordt. Zo'n tak verdort, en hij wordt opgeruimd, en in het vuur gegooid."

—Jezus van Nazareth, in Johannes 15:7

Paulus van Tarsus schreef niet in gelijkenissen, maar in heldere instructies aan de verspreide christelijke gemeenten rond de Middellandse Zee.

  • In 1 Korintiërs 5 over een man die seks had met zijn stiefmoeder: "Jullie moeten die man uit de kerk zetten! (...) Lever die man uit aan Satan! Dan wordt zijn leven verwoest."
  • In 1 Timoteus 1:20 over twee christenen die beweerden dat Jezus al was teruggekomen: "Ik heb hen in de macht van Satan gegeven. Zo leren ze misschien om God niet meer te beledigen."
  • In Titus 3:10: "Iemand die ruzie in de kerk veroorzaakt, moet je twee keer waarschuwen. Als hij dan toch blijft doorgaan, moet je hem uit de kerk zetten."

Hoewel het beeld van de brandende tak akelig doet denken aan brandstapels, lijkt de bedoeling van Jezus en Paulus duidelijk: wie zich isoleert, ernstig zondigt of ruzie maakt, wordt uit de kerk gezet. Verder geldt wat Jezus zei in de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe (Matteüs 13:24-30, 37-43): mensen maar moeten leren leven met zondaars. Bij het laatste oordeel rekent God wel met ze af.

Zo dacht Augustinus er ook over ten aanzien van ketters, al kon hij begrip opbrengen voor de doodstraf, zo lang die maar door de wereldlijke macht werd opgelegd, niet door de kerk: "Wij zien niet graag dat zij hun verdiende straf ontlopen of dat zij de doodstraf opgelegd krijgen, die zij verdienen."[125]

Thomas van Aquino, afgebeeld omstreeks 1400 op een altaarstuk van de Minori Osservanti in Val di Sasso (Valle Romita) bij Fabriano

Thomas van Aquino ging nog een stap verder. In feite legitimeerde hij de doodstraf voor ketters, hoewel hij eigenlijk tegen de doodstraf was. Want het doden van zondaars kan het goede kwaad doen, zondaars moeten worden gespaard om hun de gelegenheid te geven berouw te tonen en mensen doden is altijd slecht. Maar als criminelen de goedheid van de samenleving beschadigen, is hun dood gerechtvaardigd, zoals het doden van dieren goed is om er van te eten.

"Als een zondaar de gemeenschap in gevaar brengt en infecteert, is het goed om hem te doden teneinde het belang van de gemeenschap te waarborgen. (...) Het is geoorloofd om een zondaar te doden als dit noodzakelijk is in het belang van de gemeenschap. Echter, dit recht is alleen voorbehouden aan degenen aan wie de zorg voor de hele gemeenschap is toevertrouwd - net zoals een arts een geïnfecteerde ledemaat afzet, aangezien hij de zorg heeft voor de gezondheid van het hele lichaam."

Thomas van Aquino, Summa theologiae[119]:IIa-IIae, q.64

Een afwijkend geluid, meer in lijn met Augustinus, kwam van een brief van bisschop Waso van Luik aan bisschop Rogier van Châlons rond het jaar 1048. Waso verzette zich tegen de vervolging van ketters, zich beroepend op de gelijkenis van Jezus over het tarwe en het onkruid. Zelfs de bekering van joden was volgens hem niet geboden. De kerk moest onenigheid en afwijkende opvattingen maar tolereren; laat de beoordeling maar over aan het Laatste Oordeel.[126] Veel invloed had de brief van Waso niet.

Portret van Erasmus door Hans Holbein de Jonge (1523)

De invloedrijke humanist Desiderius Erasmus maakte het begin van de reformatie mee. Hij bepleitte meer tolerantie voor afwijkende ideeën dan de kerk kon opbrengen. Zo kon hij best begrip opbrengen voor de theologische opvattingen van de hussieten, die door de kerk als ketters vervolgd werden. Ook met de ideeën van de reformatie had hij affiniteit, maar van schisma's was hij afkerig. Tussen de kool en de geit weigerde hij te kiezen. Ketterij was voor hem een reëel begrip, maar bleef beperkt tot een aantal extreme denkbeelden. Ontkenning van de onsterfelijkheid van de ziel[127] beschouwde hij bijvoorbeeld als ketterij, en de opvatting dat vrouwen gemeenschappelijk bezit zijn.[128]:457d Dat de doodstraf een passende straf kan zijn voor ernstige vergrijpen achtte hij vanzelfsprekend. Maar over de vraag of ketters in het uiterste geval de doodstraf verdienen bleef hij opzettelijk vaag: "Ik zeg niet dat de rechter geen ketters ter dood mag veroordelen." Ook voor de in zijn tijd zeer omstreden anabaptisten bepleitte hij religieuze tolerantie. Maar de ingreep van het wereldlijk gezag in het wederdopersrijk van Münster achtte hij gerechtvaardigd: het ging om het herstel van de openbare orde. De rol van de kerk was niet die van aanklager, maar die van bekering en genezing.[129]

De scheiding van kerk en staat was in het christendom een tamelijk onomstreden dogma. De kerk ging tegen ketters formeel eigenlijk zelden verder dan excommunicatie. In de praktijk echter was de wil van de kerk vaak wet voor het wereldlijke gezag. Als de kerk van oordeel was dat er sprake was van ketterij, dan was de tenuitvoerlegging van de doodstraf door het wereldlijke gezag meestal slechts een formaliteit. Maar de kerk had geleerd van Pontius Pilatus: men waste de handen in onschuld. De kerk had geen bloed aan zijn handen.

Sebastian Castellio

Dat was ook het geval bij de enige protestantse ketterverbranding, die van Michael Servet op last van Johannes Calvijn. Calvijn deed aangifte, maar de Raad van Genève vonniste en voltrok het vonnis. In protestantse kring werd geschokt gereageerd op de terechtstelling. De geschiedenis had zich herhaald: net zoals in het vroege christendom waren de vervolgden de vervolgers geworden. De protestantse geleerde Sebastian Castellio, aanvankelijk een protégé van Calvijn, maar later al een paar keer door hem geschoffeerd en uiteindelijk verbannen uit Genève, publiceerde in 1554 een woedende aanklacht tegen Calvijn: De haereticis, an sint persequendi (Over ketters, of zij vervolgd moeten worden).[130]

"Hoewel er bijna net zo veel meningen zijn als er mensen zijn, is er nauwelijks een geloofsrichting die niet alle andere veroordeelt en die alleenheerschappij wil. Vandaar al die verbanningen, ketenen, gevangenschap, brandstapels, galeien en de ellendige woede die dagelijks mensen bestraft die met de machtigen van mening verschillen over zaken waar al eeuwen over getwist wordt en die nog altijd niet zijn opgehelderd."

—Sebastian Castellio, De haereticis, an sint persequendi

Castellio haalde in zijn werk een aantal kerkvaders aan, en een hele reeks geestverwante tijdgenoten. Het leest als een catalogus van denkers over tolerantie in de renaissance: Desiderius Erasmus, Johannes Brenz, Urbanus Rhegius, Sebastian Franck, Celio Secondo Curione, Konrad Pellikan en Otto Brunfels.

Een reactie uit Genève bleef niet uit. Zowel Calvijn[131] als zijn opvolger Theodorus Beza[132] schreven hun verweer. Calvijn zag zichzelf als degene die door God geroepen was om de waarheid te verkondigen en hij was ervan overtuigd dat het zijn plicht was om net als eens de oudtestamentische profeten dat hadden gedaan, deze waarheid te verdedigen. De opvattingen van Servet aangaande de drie-eenheid waren onjuist, en daarom ketterij. Verder verwees Calvijn naar Augustinus, die had gevonden dat de ketterse Donatisten de doodstraf hadden verdiend. Beza deed er nog een schepje bovenop. Als men vrijheid van religieus denken zou toestaan, zou er van de christelijke leer niets overblijven. Wie Servet verdedigde was een werktuig van Satan en gewetensvrijheid was een duivelse leer. De belangrijkste taak van de samenleving is het in stand houden van de godsdienst. Geloof is essentieel voor verlossing; de samenleving moet zichzelf beschermen tegen godslastering waarmee zielen zich richten op de eeuwige dood. De wereldlijke autoriteiten hadden de taak om ketters te bestraffen, en in ernstige gevallen ter dood te brengen, zoals je een dolle hond moet afmaken.[133]

Met man en macht bestreed de kerk de reformatie. Inquisitie en godsdienstoorlogen ten spijt moest de kerk er uiteindelijk in de 17e eeuw in berusten dat het protestantisme niet meer te verdrijven was. Ketterverbrandingen waren al sinds 1600 niet meer opgelegd. In 1826 werd in Spanje de laatste ketter ter dood gebracht.

Houding ten opzichte van andere religies[bewerken | brontekst bewerken]

Andere religies, dat waren in de ogen van de christenen:

  • Joden. Het oude testament hadden zij met elkaar gemeen, en in wezen geloofden zij in dezelfde God. Jezus was een jood, maar die hadden de joden ter dood laten brengen. Joden vormden al sinds de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 een minderheid in heel Europa, waardoor christenen en joden zeer met elkaar vertrouwd waren.
  • Moslims. Deze religie dateert van de 7e eeuw, dus in het vroege christendom bestond deze religie nog niet. Moslims stamden volgens de bijbel af van Abraham, en de moslims beschouwen de torah als een heilig boek en Jezus als een profeet. De moslims waren net als de christenen monotheïstisch, maar of het dezelfde god betrof, daar waren de geleerden het niet over eens. Verder kwamen christenen moslims tegen bij hun veroveringen van het Iberisch schiereiland en de Balkan en bij de kruistochten, vaak gericht op de herovering op de moslims van de heilige stad Jeruzalem.
  • Heidenen van diverse pluimage. In het vroege christendom werden de christenen vervolgd door de heidense Romeinen. Het Romeinse rijk werd, vooral toen het een christelijk rijk werd, geteisterd door invallen van barbaarse, heidense stammen uit het noorden en oosten. Die stammen moesten bekeerd worden. Verder waren de christenen bekend met de Griekse beschaving: ook heidenen. Vage kennis had men over de heidenen ten oosten van het moslimrijk. Pas in het Tijdperk van de grote ontdekkingen kwam men in aanraking met de heidenen van Amerika, Afrika en Azië. Heidenen geloofden niet in God en deden aan afgodendienst, uitdrukkelijk verboden in de Bijbel.

Jezus onderwees dat je van je vijanden moet houden. Keer de andere wang toe als je geslagen wordt.[134] Hij doelde vermoedelijk vooral op de gewelddadige onderdrukking van de Romeinen, waartegen verzet toch zinloos was.[135]

Maar hoe mild ook, niet-joden hoefden van Jezus niet te veel verwachten. In Matteus 15:21-28 vraagt een niet-joodse vrouw om haar dochter te helpen. De reactie van Jezus is ronduit lomp: "Je moet het brood voor de kinderen niet aan de hond voeren." Met de kinderen bedoelde hij de joden; niet-joden waren de hond. Maar de vrouw hield aan: "Er vallen ook stukjes brood van tafel. En dat mogen de honden opeten." Toen streek Jezus de hand over het hart.
Een Romeinse officier kwam in Matteus 8:5-13 een andere Jezus tegen. Hij vroeg om genezing van zijn zoon. Jezus aarzelde geen moment en bood meteen aan om langs te komen. "Mensen uit alle landen zullen in Gods nieuwe wereld komen. Ze zullen er feestvieren met Abraham, Isaak en Jacob. Maar er zullen ook mensen zijn die niet naar binnen mogen. Ook al was de nieuwe wereld wel voor hen bedoeld. Ze worden weggestuurd naar de donkerste plaats. Daar huilen ze van ellende en spijt."
Naar het verschil in Jezus' initiële reactie valt alleen maar te raden, maar de boodschap is duidelijk: iedereen die gelooft is welkom.[135]

In 1965, tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie, vaardigde de Rooms-Katholieke kerk het decreet uit getiteld Dignitatis humanae.[136] De kerk verklaarde dat elke mens ter wereld recht heeft op menselijke waardigheid en dus op religieuze vrijheid. Iedereen moet de vrijheid hebben om de waarheid te zoeken zonder dwang. Elke gemeenschap en elke staat heeft het recht om zijn eigen religie te kiezen.

Houding ten opzichte van de joden[bewerken | brontekst bewerken]
Het getto van Rome. Afbeelding uit 1880 door Ettore Roesler Franz

Paulus van Tarsus zette zich onvermoeibaar in om de joden de weg naar het christendom te wijzen. Al had hij daar enig succes in, het ging met vallen en opstaan. Hoe dat verliep, staat in Handelingen 15. In Romeinen 11:17-19 beschrijft Paulus hoe hij het ziet. "Het volk van Israël lijkt op een olijfboom. De wortel van die boom is Gods belofte aan Abraham. En de takken van de boom zijn de mensen van het volk van Israël. Een deel van die mensen gelooft niet in Jezus Christus. Zij lijken op takken die van de boom zijn afgebroken. (...) Jullie zeggen misschien: 'die takken zijn van de boom afgebroken om plaats te maken voor ons.' Dat is waar. Die mensen geloofden niet in Jezus Christus, en daarom horen zij niet meer bij Gods volk." Deze analogie vormde in de christelijke dogmatiek de oorsprong van de vervangingstheologie: God heeft zijn verbond met de Joden geannuleerd en daarvoor in de plaats is Jezus gekomen.[137].

De houding van de kerkvaders ten opzichte van de joden was ronduit giftig. Tertullianus had een persoonlijke afkeer van joden en vond dat de christenen door God waren gekozen om de joden te vervangen als zijn volk, omdat zij eerzamer waren.[138] Augustinus vond dat de joden in leven moesten blijven om er met hun lijden aan te herinneren dat zij Jezus hadden vermoord. De joden hadden het verdiend om te worden onderdrukt door de christenen. En in de hel was er een speciale afdeling gereserveerd voor de joden. Johannes Chrysostomus ging nog een stap verder, en vond dat de joden ter dood gebracht moesten worden.[139][140] Er waren echter ook theologen die de joden gunstiger gezind waren (o.a. Eusebius van Caesarea en Bernardus van Clairvaux).

Vanaf de 12e eeuw werd canoniek recht ontwikkeld, grotendeels gebaseerd op de inzichten van de kerkvaders: het Decretum Gratiani en de Decretales van Paus Gregorius IX, beide uit ca. 1140. Beide noemen omstandigheden waaronder afkeurenswaardige praktijken ongestraft mogen blijven. Kwaad dat niet kan worden gecorrigeerd zonder de vrede van de kerk te verstoren moet worden getolereerd. Beide canons noemen met name de joodse gebruiken waar de kerk zich afzijdig van moet houden. "Ecclesia non approbat, sed permittit."[141] Gedwongen bekering wees de kerk af, en doden ook, dus zat er niets anders op dan het judaïsme te tolereren. De kerk moest er zelfs op toezien dat anderen het joodse geloof ook met rust lieten. Thomas van Aquino, die de joden weliswaar "onze vijanden" noemde, dacht er ook zo over.[142] In die lijn moeten ook de wereldlijke decreten worden gezien, die diverse vorsten in de middeleeuwen uitvaardigden om de godsdienstvrijheid van de joden te beschermen, waaronder het Poolse Statuut van Kalisz (1264).

Godsdienstvrijheid was er dus doorgaans wel voor joden, al was het niet van harte. En hoewel er ook stigmatiserende maatregelen werden getroffen[143], waren de instructies van de pausen in algemene zin: leven en laten leven. In de pauselijke bul Sicut Judaeis (1120) werd het christenen, op straffe van excommunicatie, verboden om joden gedwongen tot het christendom te bekeren, te mishandelen, hun eigendommen verbeurd te verklaren, hun erediensten en begraafplaatsen te verstoren. De bul werd tot in de 15e eeuw door de meeste pausen onderschreven.

Ondanks deze van bovenaf opgelegde tolerantie was de positie van joden in middeleeuws Europa niet te benijden. Veel beroepen waren verboden, joden moesten in afgezonderde wijken wonen (getto's) en mochten geen land bezitten. Een populaire legende was dat joden bloed van christelijke kinderen dronken om de eucharistie te bespotten, het bloedsprookje. Vanaf de 13e eeuw kwamen pogroms geregeld voor. Joden werden ervan beschuldigd de zwarte dood te hebben verspreid en moesten daarvoor boeten.

In 1348 sprak de paus zich in de bul Quamvis perfidiam uit tegen de pogroms naar aanleiding van de zwarte dood. De geestelijkheid werd opgedragen om de joden te beschermen. In de bul Cum nimis absurdum (1555), de reformatiestrijd was op zijn heftigst, beperkte de paus echter de rechten van de joden in de Pauselijke staat. Getto's werden overal ingevoerd, elke stad mocht nog maar één synagoge hebben, het recht op grondbezit werd in de praktijk afgeschaft en de meeste beroepen werden verboden.

Johannes Reuchlin afgebeeld op een houtsnede uit 1516

De Duitser Johannes Pfefferkorn bekeerde zich in 1505 van het judaïsme tot het christendom. Hij werd door de dominicaanse prior en inquisiteur-generaal Jakob van Hoogstraten aangesteld om zich op het 'joodse vraagstuk' te werpen. Dat deed hij met verve. "Er zijn drie oorzaken die de bekering van Joden belemmeren: ten eerste: woeker. Ten tweede: omdat zij niet gedwongen worden om in christelijke kerken naar de preken te luisteren, en ten derde: omdat zij de Talmoed bestuderen."[144] In 1509 kreeg Pfefferkorn van de keizer de opdracht om alle joodse boeken die zich keren tegen het christendom in beslag te nemen en te vernietigen. Moest alleen nog worden vastgesteld welke boeken dat precies betrof. Pfefferkorn schakelde daarbij de hulp in van de duitse humanist Johannes Reuchlin, die in de jaren '90 van de 15e eeuw in Rome Hebreeuws had gestudeerd bij een aantal joodse geleerden. In 1510 leverde Reuchlin zijn conclusie in. Hij toonde aan dat joodse geschriften waarin christenen openlijk worden beledigd zeer schaars zijn en door de meeste joodse geleerden niet serieus werden genomen. De rest van de joodse geschriften zijn ofwel noodzakelijk voor de joodse godsdienst (die zowel bij pauselijke als bij keizerlijke wet beschermd was), of hebben zoveel wetenschappelijke waarde dat vernietiging zou neerkomen op vandalisme. Hij stelde voor om op elke duitse universiteit twee leerstoelen Hebreeuws in te stellen en de joden te vragen daar hun boeken voor beschikbaar te stellen.
Pfefferkorn reageerde furieus. Hij bracht een pamflet uit, Handspiegel wider und gegen die Juden (1511). Reuchlin reageerde met zijn eigen pamflet, Augenspiegel (1511), die op keizerlijk bevel in beslag werd genomen en Reuchlin moest zich verantwoorden bij de Inquisitie en uiteindelijk bij de paus zelf.[145]
De kwestie deed onder de intellectuelen van zijn tijd veel stof opwaaien. De humanisten Ulrich von Hutten en Franz von Sickingen namen het voor Reuchlin op. Ook Erasmus liet zich over de kwestie uit: "Ik ben geen Reuchlinist. (...) Ik heb hem nooit gesteund, dat zou hij ook nooit gewild hebben." Ook Pfefferkorn bekeek hij met achterdocht: "Als je hem opensnijdt, springen er 600 joden uit."[146] Erasmus had het niet zo op de joden: "Er is niets zo gevaarlijk en bedreigend voor de leer van Christus als deze plaag." "Als het christelijk is om de joden te haten, zijn wij dan niet allemaal christenen in de overtreffende trap?" Over de beoordeling van dit antisemitisme van Erasmus zijn de geleerden het nog niet eens. Markish plaatst hem in de eerste plaats in zijn eigen tijd, en waarschuwt ervoor om hem met 20e eeuwse ogen te beoordelen. Hij kwalificeert de houding van Erasmus ten opzichte van het judaïsme als asemitisme. Hij was vooral bezig met de toekomst van de "ware filosofie van Christus" en de joodse gemeenschap van zijn tijd liet hem koud.[147] Erasmus heeft nooit de verbanning van de joden bepleit, of het gebruik van geweld tegen hen. Maar evenmin sprak hij zich uit tegen het geweld tegen joden, die in zijn tijd schering en inslag was. De middeleeuwse godsdienstvrijheid voor joden nam hij als vanzelfsprekend, net zozeer als de alomtegenwoordige haat. Dat hij geen tolerantie voor joden bepleitte, betekent volgens Bejczy dat hij het judaïsme niet als het kwaad beschouwde. De Erasmiaanse tolerantie had namelijk alleen betrekking op wat hij als het kwade beschouwde.[142]

Waar Erasmus' opmerkingen over de joden nog tamelijk terloops waren, maakte Luther er een principieel punt van. In 1543 schreef hij het boek Over de joden en hun leugens.[148] Waar hij aan het begin van de reformatie nog de hoop had de joden tot het protestantisme te bekeren, logen zijn woorden over de joden in dit werk er niet om: "een laag-bij-de-gronds, hoererend volk, geen volk van God, en hun gebral over hun afstamming, besnijdenis en wet moeten worden beschouwd als vuil." De joden "zitten vol met de stront van de duivel (...) waarin zij zich wentelen als zwijnen" en de synagoge is een "onverbeterlijke hoer en een boosaardige slet." Luther bepleitte de joodse scholen en synagogen af te branden, de instelling van getto's, de joodse geschriften in beslag te nemen, een preekverbod voor rabbi's, bescherming van joden op de openbare weg op te heffen, alle zilver en goud van joden in beslag te nemen, en dwangarbeid voor gezonde joodse mannen.[149]

Houding ten opzichte van de moslims[bewerken | brontekst bewerken]
Het Arabische Kalifaat, 622–750
 Expansie onder Mohammed, 622–632
 Expansie onder de Rashidun dynastie, 632–661
 Expansie onder de Omajjaden dynastie, 661–750

In de laatste drie jaar voor zijn dood in 632 slaagde Mohammed er in om met oorlogen en bondgenootschappen het Arabisch schiereiland te verenigen onder zijn leiding. De Islamitische Staat bleek een succesformule: de islamitische veroveringen brachten in amper 30 jaar Perzië, de Levant, Egypte, en Noord Africa onder controle. Onder de Omajjaden breidde het rijk zich nog verder uit. Op het hoogtepunt in de 8e eeuw omvatte het Arabië, Syrië, Perzië, het huidige Pakistan, Egypte, Noord-Afrika en Iberisch Schiereiland. Onder leiding van Abd el Rahman wisten de Omajjaden zelfs tot diep in Frankrijk door te dringen. Uiteindelijk werden ze in 732 nabij Poitiers tot staan gebracht en trokken zij zich terug tot achter de Pyreneeën. Grote delen van het Iberisch schiereiland zouden tot 1492 onder islamitische heerschappij blijven.

Gebiedsontwikkeling Ottomaanse Rijk

Een tweede golf van expansie kwam onder de Ottomanen. Na de Mongoolse verwoestingen in de 13e eeuw zou het Arabische rijk zich niet herstellen, maar de Ottomaanse dynastie wist al snel de onderling rivaliserende jihad-beyliks van de Turken te verenigen en nagenoeg heel het vroegere kalifaat (uitgezonderd Perzië, dat de grote sjiitische rivaal zou blijven) onder hun eigen, soennitisch bewind te brengen. Onder sultan Murat II kwam in de jaren 1430-1448 de Balkan onder controle van het Ottomaanse rijk, wat het bijna vijf eeuwen zou blijven.

De islamitische expansie had uiteraard militaire en economische motieven, maar zeker ook religieuze. Anders dan de christelijke expansie, die uitdrukkelijk gericht was op kerstening van de veroverde gebieden, was bekering tot de islam van de veroverde volken niet het primaire doel, al werd het uiteraard wel aangemoedigd en waren er financiële en maatschappelijke voordelen aan verbonden. De heersers waren er van overtuigd dat oplegging van islamitisch recht aan de veroverde volken voor iedereen voordelen bood. De kaliefs beschouwden zichzelf als leiders van de jihad, wat in die tijd vooral betekende: het onder islamitische heerschappij (dar al-islam, het huis van de islam) brengen van de dar al-harb (het huis van oorlog, een term voor de heerschappij van de ongelovigen).[150]

De islamitische expansie bracht onherroepelijk militaire en religieuze conflicten met de christelijke staten teweeg. Omgekeerd was dat ook het geval, namelijk met de kruistochten. De kruistochten begonnen als een poging van de christenen om Jeruzalem, de heiligste plaats in het christendom, op de moslims en Joden te veroveren. Bedevaarten naar de heilige plaatsen van de christenen, zoals Jeruzalem, Bethlehem en Nazareth waren al een tijd onmogelijk gemaakt door de Byzantijnse heersers. Het verlies van het Byzantijns leger tegen de Seltsjoekse Turken in de Slag bij Manzikert in 1071 zorgde voor de eerste bedes om hulp en troepen uit het westen. Het was dus niet alleen het heroveren van Jeruzalem, maar ook het bijstaan van het Byzantijnse leger tegen de Turken, het voorkomen van gebiedsuitbreiding van de islamieten, en het vergroten van de invloed van het westen in het oosten, waar op gemikt werd. In de tiende eeuw was er namelijk een einde gekomen aan de invasies van Europa door Vikingen, Moren en Aziatische steppevolkeren. De hierop volgende stabiliteit zorgde vanaf de elfde eeuw voor een expansiebeweging. Door de groeiende bevolking ontstond een Drang nach Osten.

Hoewel Jezus vooral vreedzaamheid predikte, stond het bestaan van een staat met haar troepen voor niemand ter discussie.

"Want ze staat in dienst van God en is er voor uw welzijn. Maar wanneer u doet wat slecht is, kunt u haar beter vrezen: ze voert het zwaard niet voor niets, want ze staat in dienst van God en door hem die het slechte doet zijn verdiende straf te geven, toont ze Gods toorn."

—Paulus van Tarsus, in Romeinen 13:4

Hoewel gewelddadigheid door individuen niet gepropageerd werd, was Augustinus van mening dat christelijke staten niet terughoudend hoeven zijn in het gebruik van geweld om de vrede te bewaren en misdaad te bestrijden.[151]

"Zij die oorlog hebben gevoerd uit gehoorzaamheid aan het goddelijke gebod, of in overeenstemming met Zijn wetten, vertegenwoordigden de publieke gerechtigheid of de wijsheid van de overheid, en uit dien hoofde hebben zij verdorven mensen ter dood gebracht; zij hebben allerminst het gebod 'gij zult niet doden' overtreden. (...)

Een wijs man zal gerechtvaardigde oorlogen voeren. al zal hij de noodzaak van gerechtvaardigde oorlogen betreuren, als hij zich herinnert dat hij een mens is; want als zij niet gerechtvaardigd waren, zou hij ze niet voeren, en zou hij bevrijd zijn van alle oorlogen."

—Augustinus van Hippo, in De civitate Dei[152]

Thomas van Aquino werkte de voorwaarden verder uit waaronder een gerechtvaardigde oorlog (bellum justum) gevoerd mocht worden:

  1. Legitieme autoriteit. Een gerechtvaardigde oorlog moet worden uitgeroepen door een autoriteit die het algemene welzijn vertegenwoordigt, uiteindelijk gericht op vrede onder God
  2. Rechtvaardig doel. Oorlog moet een goed en rechtvaardig doel hebben. Eigenbelang, macht of welvaart valt daar niet onder; vergelding of herovering wel.
  3. Juiste intentie. Het bereiken van vrede moet centraal staan, zelfs op het hoogtepunt van de gewapende strijd.[119]

Kruistochten werden beschouwd als een bellum justum. Kruistochten begonnen meestal met een oproep door de paus; daarmee was de legitieme autoriteit verkregen. Het doel was rechtvaardig: de bevrijding van Jeruzalem. De intentie van de strijders was juist, omdat ze religieus gemotiveerd was.

Het canoniek recht, met name het Decretum Gratiani en de Decretales van Paus Gregorius IX, beide uit ca. 1140, schreef religieuze tolerantie voor. Geen gedwongen bekering, niet doodmaken, en de godsdienst moest ongestoord beleden kunnen worden. Dat gold niet alleen voor joden, maar ook voor moslims. Voor de moslims gold echter wel een bijzondere situatie, want de christelijke staten bevonden zich op voet van oorlog met de islamitische staten. Dan was geweld wel gerechtvaardigd. Maar moslims die zich onder heerschappij van een christelijke staat bevonden en die zich vredig gedroeg moesten met rust worden gelaten.[142]

De ontzetting van Wenen 1684

In 1529 rukten de Ottomanen op tot voor de poorten van Wenen. De oorlog tegen de Turken werd ook voor de intelligentsia van die tijd een hot topic. Luther raakte gaandeweg meer geïnteresseerd in het onderwerp en begon de islam te bestuderen, uiteindelijk leidend tot een latijnse vertaling van de koran in 1543.[153] Over de Turkse kwestie schreef hij zeven werken, waaronder Vom Kriege wider die Türken (1529). Een oorlog tegen de Turken achtte hij gerechtvaardigd, zelfs noodzakelijk. Hij zag zelfs parallellen met het apocalyptische visioen in het bijbelboek Daniël; de invallen van de Turken maakten daarmee deel uit van Gods plan. Maar de oorlog moest wel gepaard gaan met gebed en boetedoening, want de Turkse invallen hadden de christenen door hun zondigheid aan zichzelf te wijten. Luther wilde de christenen waarschuwen tegen de gevaren van de Islam. Hij wist dat veel christenen in het Ottomaanse rijk uiteindelijk moslim werden, en wilde de christenen wapenen tegen deze verderfelijke invloed.[154]
Ook Erasmus vond de oorlog tegen de Turken gerechtvaardigd. In zijn publicatie Overweging over het beginnen van een oorlog tegen de Turken (1530) voegt hij en passant nog twee eisen toe aan Thomas van Aquino's voorwaarden voor een bellum justum: een oorlog moet ook het laatste redmiddel zijn; eerst moeten alle andere opties worden uitgeprobeerd. En een oorlog is alleen gerechtvaardigd uit zelfverdediging.[155] Turken waren weliswaar barbaars geboefte, maar hij stelde hun geloof ten voorbeeld aan de lauwe en verdeelde christenen: "Wie wij Turken noemen zijn grotendeels semi-christenen en waarschijnlijk dichter bij het ware christendom dan de meesten van ons." En als een christen meende dat het hem vrijstond een Turk als een dolle hond af te slachten om niets anders dan dat het een Turk was, dan had hij het fout en zou hij zijn gerechte straf niet ontlopen. Turken mochten alleen rechtmatig door de christelijke overheid worden veroordeeld als zij de wet waaraan ook zij waren onderworpen, zouden hebben overtreden, dus niet vanwege hun godsdienst of gewoonweg omwille van het Turk zijn.[156]

Houding ten opzichte van de heidenen[bewerken | brontekst bewerken]

Er zijn weinig vergrijpen waar het Oude Testament zich zo tegen verzet als afgoderij en heidendom. Het volk Israël was omringd door polytheïstische en animistische volkeren: in Syrië en Fenicië, in Egypte, Mesopotamië, Kanaän. En later de Grieken en de Romeinen. De verleiding was kennelijk groot.

Jezus van Nazareth had weinig op met heidenen, en riep op tot zending en bekering:

"Ga naar de wegen en de akkers buiten de stad en nodig iedereen met klem uit, want mijn huis moet vol worden."

—Jezus van Nazareth, in Lucas 14:23

Tot aan de 6e eeuw maakte christendom een minderheid uit van het Romeinse rijk. De religie werd aanvankelijk zwaar onderdrukt door wat zij als heidense religies beschouwde. Anders dan in het judaïsme moet de zendingsdrift enorm zijn geweest, want in een paar eeuwen was het christendom uitgegroeid tot de dominante religie in grote delen van Europa en de Levant.[157]

De kerkvader Tertullianus (ca. 160 - ca. 230) was een Romein uit Carthago die zich in 190 tot het christendom had bekeerd. De christenvervolgingen waren alomtegenwoordig. Hij keerde zich fel tegen de heidenen en de joden en bepleitte religieuze tolerantie voor de christenen: "het is een fundamenteel menselijk recht (humani iuris), een voorrecht van de natuur (naturalis postestatis), dat elk mens zijn godsdienst kan belijden overeenkomstig zijn eigen overtuigingen; iemands religie helpt noch schaadt een ander."[158] In hoeverre deze religieuze tolerantie ook een plicht was van christenen ten opzichte van andere religies was voor Tertullianus minder van belang, maar zijn beroep op natuurrecht maakte school.[159] Al eerder had Paulus van Tarsus over het natuurrecht onder heidenen geschreven in zijn brief aan de Romeinen:

"God beloont ieder mens naar zijn daden (...) Iedereen die het goede doet wacht glorie, eer en vrede, de Joden in de eerste plaats, maar ook de andere volken. God maakt geen onderscheid. (...) Wanneer namelijk heidenen, die de wet niet hebben, de wet van nature naleven, dan zijn ze zichzelf tot wet, ook al hebben ze hem niet. Ze bewijzen door hun daden dat wat de wet eist in hun hart geschreven staat."

—Paulus van Tarsus, in Romeinen 2

Augustinus benadrukte het credo credere non potest nisi volens: alleen geloof gebaseerd op innerlijke overtuiging behaagt God; zulk geloof moet zichzelf van binnenuit ontwikkelen, zonder pressie van buitenaf. Opgedrongen geloof keurde hij af, ook al was het het ware geloof. Maar Augustinus gaf in één adem met instemming een hele reeks voorbeelden van heidenen die onder dreiging van geweld in combinatie met het juiste onderwijs goede christenen waren geworden.[160]

Waar Paulus, Tertullianus, Augustinus en Lactantius nog religieuze tolerantie bepleitten in een tijd dat het christendom een minderheidsreligie was, hield deze opvatting ook stand toen het christendom in grote delen van Europa en de Levant dominant was geworden? De gewelddadige optredens van vroege missionarissen als Columba van Iona, Columbanus, Willibrord, Bonifatius in heidense gebieden deed het ergste vrezen. Bonifatius en zijn opvolger Lullus hadden vergeefs geprobeerd om de Saksen te bekeren. Karel de Grote, die het als zijn taak zag om overal in zijn expanderende rijk het christendom te vestigen, zat ermee in zijn maag. Lullus had de hoop opgegeven: dit koppige volk viel niet te bekeren, we zullen ze moeten dwingen. Ondanks bedenkingen van Alcuinus besloot Karel tot een gewelddadige campagne tegen de Saksen met een gecombineerde inzet van strijdkrachten, missionarissen, deportaties en doodstraffen op heidense gebruiken. Gedwongen bekeringen waren niet controversieel meer, en werden de volgende eeuwen systematisch ingezet, onder andere op de heidense Vikingen en Balten. De woorden van Jezus "nodig iedereen met klem uit" werden ruim geïnterpreteerd.[161]

Thomas van Aquino zag niet veel in de onderdrukking van heidense rituelen. "Hoewel de ongelovigen zondigen door hun eredienst, toch mag men die dulden, ofwel om een of ander goed, dat er uit volgt, ofwel om een of ander kwaad dat men er door vermijdt. (...) De eredienst van andere ongelovigen, die geen waarheid insluit, noch enig nut oplevert, moet niet geduld worden, behalve om kwaad te vermijden, namelijk ergernis of scheuring, waar het verbod aanleiding zou kunnen toe geven, of om de zaligheid niet te beletten van hen, die dank zij die verdraagzaamheid zich stilaan tot het geloof bekeren." Ook gedwongen bekering van heidenen zag hij niet zitten: "Onder de ongelovigen zijn er die het geloof nooit hebben aanvaard, zoals de heidenen en de Joden, en die mag men geenszins dwingen om te geloven, want om te geloven moet men het willen."[119]:IIa-IIae, q.10

Paus Innocentius III sprak zich in 1201 tegen gedwongen bekering uit, maar erkende dat ook wie zich onder dwang laat bekeren zalig kon worden. [162]

Een opperhoofd uit de Kamaka-stam (Brazilië) en zijn gezin bereidt zich voor op een feest. Schilderij van Jean Baptiste Debret uit 1820-1830
Autodafe van de Inquisitie op Goa, een jaarlijkse processie om ketters te vernederen en te straffen. Afgebeeld worden de inquisiteur-generaal, dominicaner monniken, Portugese soldaten en de ketters die op het punt staan verbrand te worden.

Na de herovering van Spanje op de Moren werden moslims eind 15e eeuw met hulp van de Inquisitie massaal gedwongen om zich tot het christendom te bekeren. Zo rond de 15e eeuw waren de heidenen bijna op. Alleen in uithoeken van Europa, in de Baltische binnenlanden, bevonden zich nog een paar heidense stammen. Tegelijk leidde de ontwikkeling van de scheepvaart tot de ontdekking van nieuwe gebieden. Na afloop van de Reconquista leefde de wens voort om Islamitische volkeren te veroveren en te kerstenen. Bullen als Dum diversas (1452) van paus Nicolaas V waren daarbij de legitimatie: de koning van Portugal werd opgedragen om de verkende gebieden te veroveren, heidenen te bekeren, het land van heidenen te onteigenen en ze in eeuwige slavernij te houden. De Portugezen voeren gestaag langs de kust van het Afrikaanse continent, passeerden de Kaap de Goede Hoop en voeren de Indische Oceaan op in de hoop nieuwe handelsroutes te ontdekken. In 1492 ontdekte Columbus de Antillen. Niet snel daarna verkenden de Spanjaarden de hele kust van Latijns-Amerika. In 1498 arriveerden de Portugezen in India. Brazilië werd in 1500 ontdekt. In 1513 arriveerden zij in China en in Japan in 1543. De bekering van heidenen kon weer op volle kracht door. Missionarissen als Franciscus Xaverius en Lodewijk Beltrán (heiligverklaard door de Paus in 1671 met een pistool als attribuut) bekeerden tienduizenden heidenen, niet zelden met het zwaard in de hand. Bekering tot het christendom was de enige uitweg uit slavernij. De Inquisitie stortte zich vol overgave op haar taak, onder andere in Lima, Brazilië en Goa. Er werden tribunalen ingesteld voor alle bekeerlingen die werd verdacht van geheime heidense gebruiken. Marteling en gedwongen bekentenissen waren aan de orde van de dag.
De brute behandeling kon niet alle christenen bekoren. De Spaanse dominicaanse monniken Bartolomé de las Casas en Antonio Montesino konden het niet langer aanzien en de laatste hield in 1511 een preek op het eiland Hispaniola. De schandalige behandeling door de Spaanse kolonisatoren van de Taíno was een doodzonde, vond hij, al zei hij niets over de gedwongen bekeringen. "Zeg mij: met welk recht en met wat voor soort rechtvaardigheid houden jullie deze Indiërs in zo’n wrede en verschrikkelijke slavernij? Met welk gezag hebben jullie zulke afschuwelijke oorlogen aan deze mensen verklaard, mensen die zich bevonden in hun vriendelijke en vredelievende gewesten, waar jullie zo oneindig velen van hen, met dood en nooit gehoorde vernielingen hebt verwoest? Hoe houden jullie hen zo onderdrukt en vermoeid zonder hen eten te geven noch hen van hun ziektes te genezen: ziekten die zij oplopen vanwege de buitensporige werkzaamheden die jullie hen opdraagt, en ze sterven; beter gezegd: jullie die hen doodt om iedere dag goud weg te halen en te bemachtigen? En wat voor zorg hebben jullie dat iemand hen onderricht, opdat ze hun God en schepper kennen, gedoopt worden, mis horen, de feest- en zondagen onderhouden? Deze, zijn dat soms geen mensen? Hebben zij geen redelijke zielen? Zijn jullie niet verplicht om hen lief te hebben als jullie zelf? Dat begrijpen jullie niet? Voelen jullie dat niet aan? Bevinden jullie je in zo'n diepe en verdovende slaap? Wees er zeker van, dat jullie in de situatie waarin jullie verkeren niet beter gered kunnen worden dan de Moren en de Turken, die het geloof in Jezus Christus missen en niet willen."
Dit protest leidde een jaar later tot de Wetten van Burgos en in 1542 tot de Nieuwe Wetten. Niet veel later kwam de Trans-Atlantische slavenhandel op gang: slaven werden gekocht in Afrika en tewerkgesteld in Latijns-Amerika. Tot in de 19e eeuw bleef slavernij van heidenen in christelijke koloniën alomtegenwoordig. Niettegenstaande diverse pauselijke bullen waarin slechte behandeling van slaven wordt veroordeeld, weigerde Paus Pius IX nog in 1866 om slavernij principieel te veroordelen: "Slavernij op zichzelf, beoordeeld naar zijn wezenlijke aard, is in het geheel niet in strijd met het natuurrecht en het goddelijke recht, en er kunnen verscheidene rechtvaardigingen zijn voor slavernij." Pas in het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) werd slavernij door de Rooms-Katholieke kerk categorisch veroordeeld.[163]

In zijn commentaar op Lucas 14:23 schreef Johannes Calvijn dat Jezus wel degelijk gedwongen bekering voorschreef: "Dit illustreert de verbazingwekkende goedheid van God, die, nadat hij ons vrij heeft uitgenodigd, en ziet dat we versuffen, ons niet alleen door aansporingen wakker maakt, maar ons zelfs onder dwang naar hem toe laat komen. Ik ben het dan ook niet oneens met Augustinus die vaak naar deze bijbeltekst verwees (...) om koppige en opstandige personen te dwingen om God te aanbidden, en de eenheid van het geloof in stand te houden. Geloof is weliswaar vrijwillig, maar wij zien dat deze methoden nuttig zijn om de koppigheid te onderwerpen van degenen die weerstand blijven bieden totdat zij gedwongen worden."[164]

Op dezelfde bijbeltekst baseerde de Franse protestantse filosoof Pierre Bayle (1647-1706) een van zijn Commentaires. Hij ging daarin uitgebreid in op het gebruik van geweld in geloofskwesties, dat hij categorisch afwees. Elke religie gelooft dat hij gelijk heeft, dus ook een ketterse kerk zou vinden dat het recht heeft om de ware kerk te vervolgen. Hij betoogde dat er een "natuurlijk licht" is van praktische rede die bepaalde morele waarheden aan elke oprechte persoon openbaart, ongeacht zijn of haar geloof, zelfs atheïsten inbegrepen. Dergelijke beginselen van moreel respect en wederkerigheid gaan volgens Bayle boven religieuze dogma's, want een redelijke religie is zich ervan bewust dat het uiteindelijk gebaseerd is op persoonlijk geloof en vertrouwen, en niet op aannames van objectieve waarheid. De waarheden van een religie zijn van een ander epistemologisch karakter zijn dan waarheden die werden bereikt door het gebruik van de rede alleen. Door morele en epistemologische argumenten op deze manier te verbinden, was Bayle de eerste denker die probeerde een universeel geldig argument voor tolerantie te ontwikkelen, een die universele tolerantie van personen van verschillende godsdiensten inhield, inclusief de overtuigingen van degenen die geen enkel geloof aanhangen.[165]

Homoseksualiteit[bewerken | brontekst bewerken]
David en Jonathan. Afbeelding uit het manuscript La Somme le roy (ca. 1300), collectie British Library
Zie Christendom en homoseksualiteit voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Het Oude Testament veroordeelt homoseksualiteit ondubbelzinnig en verbindt er de doodstraf aan.[166] Jezus heeft zich niet over homoseksualiteit uitgelaten, maar Paulus vond het een gruwel.[167]

Een opmerkelijk vroeg pleidooi voor tolerantie van homoseksualiteit kwam van de Engelse filosoof Jeremy Bentham (1748-1832): Offences Against One's Self, geschreven omstreeks 1785, maar pas (postuum) gepubliceerd in 1978.[168] In de kern schreef Bentham dat homoseksualiteit mensen niet verzwakt maar kennelijk plezier geeft, en de bevolking en het huwelijk niet bedreigen. Verder beschreef hij hoe homoseksualiteit in de Griekse en Romeinse beschavingen alom voorkwamen en geen problemen veroorzaakte. Op utilitaristische gronden keerde hij zich tegen bestraffing. De ascetische seksuele moraal van zijn tijd verwierp hij. Als de kerk homoseksualiteit om theologische gronden verwerpt, dan zij dat zo, maar dat betekende voor hem nog niet dat de staat zich er in moet mengen.

Veel christelijke kerkgemeenschappen beschouwen homoseksualiteit nog steeds als een zonde, waaronder de Rooms-Katholieke kerk, de orthodoxe kerken en de orthodoxe protestantse kerken. Oudtestamentische bestraffing (steniging) is echter nergens meer aan de orde. De sanctie varieert heden ten dage van oogluikend toestaan, tot weigering van de sacramenten, tot excommunicatie. Mainstream en vrijzinnige protestantse kerken in Europa en Noord-Amerika maken er geen punt meer van.[169]

Discussie over tolerantie ten aanzien van homoseksualiteit kwam in de christelijke gemeenschappen pas in de twintigste eeuw op gang. Er werden verschillende argumenten gebruikt:[170]

  • De teksten in het Oude Testament moeten worden gezien in de context van de afkeer van heidense tradities, waar homoseksualiteit deel uitmaakte van afgodsdienstige praktijken.
  • Het Oude Testament gaat over homoseksuele verkrachting, niet over homoseksualiteit op zich.
  • De afkeuring van homoseksualiteit in het Oude Testament was een culturele kwestie, niet een theologische.
  • Verschillende bijbelfiguren hebben homoseksuele betrekkingen, waar niet afkeurend over wordt geschreven. Bijvoorbeeld Ruth en Naomi, Daniel en Aspenaz, David en Jonathan.
  • Tot aan de 13e eeuw was in de christelijke kerk homoseksualiteit helemaal geen issue. Het kwam overal voor en niemand deed er moeilijk over.[171]

De invloedrijke Duitse lutherse theoloog Jürgen Moltmann formuleerde in 2009 zijn opvatting over homoseksualiteit als volgt:

"De kerk heeft betrekking op het Evangelie, en niet op seks. Wij geloven in de rechtvaardiging van mensen louter door geloof, en niet door geloof in combinatie met heteroseksualiteit of met wat dan ook. Je kunt daar niets aan toevoegen. Voor ons, de protestantse traditie in Duitsland, is dat ketterij. Homoseksueel of heteroseksueel, wie gelooft is door geloof alleen behouden en mag zeker deel uitmaken van de christelijke gemeenschap. Ik zal niet zeggen dat een lesbische of homoseksuele partnerschap gelijkstaat aan een huwelijk, want een huwelijk is bedoeld om kinderen voort te brengen, terwijl zulke partnerschappen niet rechtstreeks gericht zijn op het adopteren van kinderen. Maar ik heb geen probleem met het zegenen van zo'n partnerschap. Waarom zou ik een partnerschap tussen mensen niet zegenen? En homoseksualiteit is noch een zonde, noch een misdaad. Ik ben bijziend. Dat is toch ook geen zonde of een misdaad?"

Jürgen Moltmann[172]
Scheiding van kerk en staat[bewerken | brontekst bewerken]

Een zekere scheiding van kerk en staat maakte al sinds het ontstaan van het christendom deel uit van de dogmatiek. Voor de thema's van tolerantie zoals hier beschreven gaf dit een dimensie die tegenstrijdigheden kan verklaren. De bestraffing van ketters liet de kerk over aan het wereldlijk gezag. Zo hield de kerk schone handen. De godsdienstige tolerantie die al in de twaalfde eeuw was vastgelegd in het canonieke recht werd door de staten stelselmatig overtreden, zonder vlammende protesten vanuit de kerk. Kolonisatie, afpakken van land van inboorlingen en slavernij van heidenen werd consequent gelegitimeerd door pauselijke bullen. De ideeën van kerkvaders, middeleeuwse filosofen en humanisten over religieuze tolerantie hadden vooral invloed binnen de kerk; de wereld van heerschappij, oorlog, gezag en openbare orde was een andere dimensie die zich weinig gelegen hoefde laten liggen aan theologische fijnslijperij. Excommunicatie en interdicten waren een middel van pausen om vorsten weer in het gareel te krijgen, maar werden hoofdzakelijk ingezet als politiek machtsmiddel, niet uit moraliteit.[173]

Toch zou het verkeerd zijn om wat wij nu onder scheiding van kerk en staat verstaan te projecteren op de voorgaande eeuwen. Pas door John Locke werd in 1689 een helder onderscheid gemaakt. Locke onderscheidde twee domeinen: die van de seculiere overheid, waarin de staat autonoom kan opereren, en die van de godsdienst. "Neutrale zaken, en wellicht geen andere dan die, zijn onderworpen aan de wetgevende macht."[174] Wat waren die neutrale zaken volgens Locke? Hij hanteert het begrip "indifferent things", waarmee hij refereert aan het begrip adiaphora. Dat begrip werd door Luther en Calvijn gehanteerd voor alles in de wereld dat niet noodzakelijk is voor verlossing. Alles wat noodzakelijk is voor verlossing is verweven met het geestelijke; alles wat niet noodzakelijk is voor verlossing is neutraal.[175] De seculiere overheid kan wetten maken, en kan naleving van die wetten handhaven. Dat wil niet zeggen dat het geweten van de gelovigen ook aan die wetten verbonden is. Voor gewetensbinding moet het om zaken van verlossing gaan. Maar naleving is niettemin geboden, en de staat heeft het recht om de naleving desnoods met geweld te verzekeren.[176]

Augustinus, De Civitate Dei, handschrift op perkament, circa 1465-1474, collectie Universiteitsbibiliotheek Utrecht

Tot aan de reformatie en verlichting werd het denken over kerk en staat het sterkst beïnvloed door Augustinus' De Civitate Dei. Met onze hedendaagse blik zijn de ideeën van Augustinus over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen kerk en staat lastig te begrijpen, zeker ook omdat Jezus en Paulus best helder waren over de rol van de overheid:

  • "Geef aan de keizer wat voor de keizer is. En geef aan God wat voor God is." (Jezus van Nazareth in Matteus 22:21)
  • "Iedereen moet het gezag van de overheid accepteren. Want de macht van de overheid komt van God. Alle macht die mensen hebben, heeft God hun gegeven. Verzet je dus niet tegen de overheid. Want anders verzet je je tegen iets dat God zelf heeft ingesteld, en dan zal God je straffen. (...) Wil je leven zonder angst voor de overheid? Doe dan wat goed is, dan word je met respect behandeld. De overheid staat in dienst van God. Het is de taak van de overheid om jou te beschermen." (Paulus van Tarsus, in Romeinen 13)
Augustinus van Hippo, afgebeeld door Sandro Botticelli in 1480

Augustinus van Hippo (354–430) onderzocht in zijn De civitate Dei (De stad van God) het ontstaan van de godsstaat en de wereldse staat en de strijd tussen die twee. Augustinus schreef het tussen 413 en 426. Het Romeinse rijk was in 380 officieel een christelijk rijk geworden, maar was in verval. Door veel Romeinen werd dit verval toegeschreven aan de christenen. Augustinus vond dat de christenen zich minder met politiek moesten bezighouden, en meer met een mystieke, hemelse stad, het Nieuwe Jeruzalem. Naast de hemelse stad (civitas caelestis) zag Augustinus de aardse stad (civitas terrena), zoals ook een onderscheid is te maken tussen spiritus (geest), en caro (vlees), zoals in Romeinen 8. Het vlees is daarbij de natuur van de mens en als men leeft volgens het vlees, dan leeft men volgens de duivel. Leeft men volgens de geest, dan leeft men volgens God. Het aardse leven is daarbij op zich niet slecht, zolang men zich maar richt op het leven na dit leven, door vroomheid en rechtvaardigheid. Dat geldt ook voor de machthebbers:

"Zonder rechtvaardigheid, wat zijn naties anders dan grote roversbenden?"

Augustinus van Hippo, De civitate Dei[152]:IV:4

Met deze inzichten in gedachten is het beter te begrijpen hoe de christenen weliswaar een rolverdeling tussen overheid en kerk zagen, maar deze tegelijkertijd niet als tegengestelden zagen. De kerk vertegenwoordigde niet alleen een mystiek idee, maar was ook een wereldlijke organisatie met macht, met een bestuursapparaat, een hiërarchie, soldaten, en zelfs een eigen staat. De Kerk, de ecclesia, was voor Augustinus niet per se een onderdeel van de civitas Dei, want de kerk is een gemengd lichaam, een corpus permixtum, en bestaat uit zowel reinen als onreinen.[152]:XIX:17
Vorsten ontleenden hun gezag aan Gods genade. Niet voor niets liet Karel de Grote zich door de paus tot keizer kronen. En had een vorst het bij de paus verbruid, dan kon hij hem de sacramenten onthouden of excommuniceren, wat het wereldlijk gezag van de vorst fataal kon ondermijnen. Zie bijvoorbeeld de Investituurstrijd, over de vraag of de keizer het recht had om bisschoppen te benoemen. Toen de paus zich daartegen verzette, organiseerde keizer Hendrik IV een samenkomst van bisschoppen, waarbij paus Gregorius VII werd afgezet. In antwoord daarop excommuniceerde Gregorius de koning. Dit bracht Hendrik in een moeilijke positie, omdat een aantal Duitse bisschoppen vonden dat daarmee de genade Gods, en daarmee de legitimiteit, van de keizer verdwenen was. Uiteindelijk delfde de keizer het onderspit, maar de competentiestrijd zou in allerlei varianten de daarop volgende eeuwen voortduren.

Tolerantie in de Islam[bewerken | brontekst bewerken]

Afgezien van de Koran kent de Islam geen gezaghebbende, centrale autoriteit, zoals het Rooms-Katholicisme de (onfeilbare) Paus heeft. Teksten in de Koran lijken elkaar soms tegen te spreken. De Islam heeft bovendien een eeuwenlange traditie van interpretaties waaraan verschillende stromingen en geleerden verschillend gewicht aan toekennen. Door de diversiteit aan stromingen en tradities is het lastig om te spreken over tolerantie in "de Islam". Er zijn tolerante en intolerante stromingen.

Religieuze tolerantie voor Joden en Christenen[bewerken | brontekst bewerken]

Joden in Fez, circa 1900

Volgens de Hadith overwonnen de troepen van Mohammed bij de oase van Khaybar een joodse stam en sloot Mohammed met de overwonnenen een verdrag dat bekendstaat als de dhimma. Hierin werden joden gedwongen de helft van hun inkomen aan de moslims af te staan wilden zij hun land behouden. Met de expansie van het islamitische rijk is het begrip dhimmi veralgemeniseerd en kreeg het de betekenis van de uitzonderlijke juridische positie van niet-moslims binnen een islamitische staat. De oorsprong van het verschijnsel dhimma komt uit de Koran:

"Waarlijk, degenen die geloven, de joden, de christenen en de Sabiërs, wie (van hen) in Allah en de Laatste Dag gelooft en goede daden verricht; voor hen ligt hun beloning bij hun Heer en zij zullen vrees noch treurnis kennen."

Soera De Koe, 2:62

Echter:

"Bestrijdt diegenen onder de mensen van het Boek, die in God noch in de Dag des oordeels/laatste Dag geloven, noch voor onwettig houden wat God en Zijn boodschapper onwettig hebben verklaard, noch de ware godsdienst belijden, totdat zij de belasting met eigen hand betalen, terwijl zij onderdanig zijn."

Soera Het Berouw, 9:29

En een beruchte tekst uit de Hadith:

"De Dag des Oordeels zal niet komen totdat de moslims de Joden bestrijden en de Joden zich achter stenen en bomen zullen verschuilen. De stenen en bomen zullen tegen de moslims zeggen: er is een Jood achter mij, kom en dood hem."

Sahih Muslim 41:6985[177]

Het Pact van Omar (Shurut 'Umar) uit de achtste eeuw bevat een aantal beperkende maatregelen voor de mensen van het Boek, in de praktijk Joden en Christenen. Het Pact van Omar garandeert weliswaar respect van persoon, familie en goederen, maar geen gelijkheid tussen de religies. Omar zou gezegd hebben: Verneder hen, maar bega geen onrechtvaardigheid. De voorschriften werden overigens doorgaans niet streng nageleefd, enkel in meer of mindere mate als moslims op een of andere manier politiek of militair verzwakt waren of werden.[178] Volgens het verdrag, dat de blauwdruk zou worden voor latere wetgeving op dit punt, hoefden de dhimmi's zich niet te bekeren tot de Islam mits zij zich hielden aan een aantal regels. Bestaande kerken en kloosters konden blijven, maar er mochten geen nieuwe gebouwd worden. Religie mocht niet in het openbaar worden beleden, er mochten ook geen bekeerlingen gemaakt worden, er moest respect betoond worden tegenover de Islam en voor de moslims en men mocht zich niet kleden of gedragen als moslims, zoals groene kleding dragen of een paard berijden. Samaritanen werden verplicht zogenoemde shurut, een rode keffiyeh te dragen, joden een gele en christenen een blauwe. Dhimmi's moesten een speciale belasting (jizyah) betalen. Zij moesten wonen in aparte wijken en hun huizen moesten lager zijn dan van moslims.

Zilveren "halve maan" geuzenpenning, circa 1570.
Opschrift: Liver Turck dan Pavs; en despit de la mes

In de loop van de geschiedenis werd in Islamitische rijken verschillend omgegaan met de dhimma. In het Ottomaanse rijk, dat veel gebieden inlijfde waarin veel Christenen woonden, werd in het algemeen tolerant omgegaan met 'mensen van het Boek'. [179] In de Tachtigjarige oorlog was Liever Turks dan Paaps zelfs een gevleugelde uitdrukking onder de opstandelingen: zij achtten de tirannie van de paus groter dan die van de Turk, die het geweten van de mensen tenminste ongemoeid laat als zij belasting betalen, en bovendien zijn beloften even goed of zelfs beter nakomt dan de paus.[180]

  • Tijdens het Kalifaat van de Fatimiden hadden Christenen onder het bewind van Abu'l Mansur Nizar al-Aziz niet alleen hun rechten, maar oefenden ze ook min of meer directe macht uit.
  • Tijdens het regiem van de Abbasidische kalief Al-Ma'moen is er sprake van vrijheid van spreken voor christenen en kon de islam zelfs beledigd worden.[181]
  • Onder kalief al-Moetawakkil werd het dhimmi-statuut opnieuw volledig ingevoerd en joden en christenen werden opnieuw verplicht een geel teken te dragen,[182]
  • Sultan Beyazid II (1481–1512), nodigde verdreven Joden uit katholiek Spanje en Portugal uit om zich in zijn rijk te vestigen, leidend tot een golf van immigratie naar het Ottomaanse Rijk.
  • In de 19e eeuw verslechterde situatie van de Joden in het Ottomaanse rijk. Er vonden diverse pogroms plaats: in 1828 in Baghdad en in 1867 in Babel, Perzië,[183] in 1864 in Marrakech en Fes en in 1897 in Tripolitanië.
  • Niettegenstaande de officiële tolerantie is het aandeel Christenen in het huidige Turkije, dat voordien overwegend Christelijk was, sinds de inname van Constantinopel (1453) gestaag gedaald. In 1914 waren er nog maar 25 procent christenen in Turkije, tegenwoordig zijn het nauwelijks nog 0,2 procent. Met name de Armeense Christenen hadden het zwaar te verduren. Bij progroms van 1894 tot 1917 werden er miljoenen Armenen vermoord of verdreven. In 1922-1923 werden miljoenen Grieks-orthodoxe christenen gedeporteerd.[184]
  • in 1908 schafte het Ottomaanse Rijk het dhimmi-systeem in zijn geheel af, nadat reeds in 1856 met het Hatt-i Humayun een volledige gelijkberechtiging van niet-moslims in het vooruitzicht was gesteld.[185]

Ketterij en apostasie in de Islam[bewerken | brontekst bewerken]

Ali onthoofdt de heiden Nadr ibn al-Harith in aanwezigheid van Mohammed.
Een afbeelding door Mustafa al-Dari uit diens Siyar-i-Nabi. Istanbul, circa 1594

Terwijl er in de Koran nog wel ruimte voor tolerantie bestaat voor ḿensen van het Boek zijn de geschriften kraakhelder over ketters, afvalligen, heidenen en godslasteraars; die moeten dood en gaan naar de hel.

De lijn tussen ketterij en geloofsvernieuwing is in de Islam niet makkelijk te trekken. Bid'ah refereert aan religieuze innovatie, praktijken van geloof die niet door de profeet Mohammed voorgeschreven zijn. De meeste soennitische moslims onderscheiden twee verschillende soorten van innovatie: de "innovatie van misleiding" en de "innovatie van leiding", ofwel de "slechte" en de "goede" innovatie. Eerstgenoemde is een innovatie die niet overeenstemt met de Koran en de handelingen en uitspraken van Mohammed, en staat gelijk aan ketterij, de tweede is een innovatie die wel te verenigen is met de Koran en de uitspraken en handelingen van Mohammed. De rol van bid'ah is een punt van heftige discussie onder islamitische geleerden.

De voornaamste discussie over de bestraffing van ketterij in de Islam betreft dus enerzijds de vraag of er sprake is van innovatie in lijn met de leer; anderzijds zullen tolerantere geleerden sneller bepleiten dat het gepleegde feit niet duidelijk genoeg is om een oordeel te vellen en uit te voeren.[186]

In een geruchtmakend onderzoek van het Pew Research Center bleek dat een overweldigende meerderheid van de Moslims in de wereld voorstander is van de invoering van de sharia in hun land, met verstrekkende consequenties. In Noord-Afrika en het Midden-Oosten is meer dan de helft van de moslims van mening dat moslims die zich bekeren tot een ander geloof ter dood gebracht moeten worden.[187]

Gewetensvrijheid in de Islam[bewerken | brontekst bewerken]

In het al aangehaalde onderzoek van het Pew Research Center blijkt dat moslims in het algemeen voorstander zijn van gewetensvrijheid: 76% tot 98% vindt het prima dat iedereen het recht heeft om zijn eigen godsdienst uit te oefenen. Atheïsme wordt echter door de meerderheid afgekeurd.

Sociale tolerantie in de Islam[bewerken | brontekst bewerken]

In de praktijk is er in Islamitische streken weinig ruimte voor gedrag dat afwijkt van de Islamitische voorschriften. Homoseksualiteit is veelal strafbaar. De beschikbaarheid van alcohol en varkensvlees is zeer beperkt.

Dit strookt ook met de uitkomsten van het aangehaalde onderzoek van het Pew Research Center. Rond de 80% van de moslims vindt het drinken van alcohol immoreel. Dat geldt ook voor seks buiten het huwelijk. Voor zelfmoord en homoseksualiteit geldt een nog hoger percentage. Ongeveer 70% keurt abortus moreel af. Over echtscheiding, polygamie en het gebruik van voorbehoedsmiddelen kunnen moslims zich minder druk maken.

Ontwikkeling van het tolerantiebegrip in de Islam[bewerken | brontekst bewerken]

De Egyptische Islamitische jurist en theoloog Mohammed Abdoe (1849-1905), een van de grondleggers van het Islamitisch Modernisme

Opvattingen over Islamitische theorie ontwikkelden zich dynamisch in het Islamitische gouden tijdperk, die duurde van circa 750 tot 1257.

  • Enerzijds was er de Ahl al-Hadith beweging, met Ahmad ibn Hanbal voorop, die de Koran en de authentieke Hadith als enige acceptabele bron van geloof beschouwde.
  • Daar tegenover stond het Moetazilisme, die invloeden ondervond van Griekse filosofen zoals Aristoteles. De bedoelingen en geboden van God zijn afleidbaar door middel van rationeel denken en onderzoek: omdat kennis wordt verkregen door de rede, is beredeneren "uiteindelijk beslissend" in het onderscheiden van goed van kwaad[188]. Daaruit concludeerden ze vervolgens dat de mens onafhankelijk van God redeneert en handelt en daar zelf verantwoordelijk voor is, daar moet hij dan later verantwoording over afleggen tegenover God[189]. Ibn Rushid (1126-1198), beter bekend als Averroes, probeerde de Islam en de filosofie met elkaar te verenigen. Hij schreef commentaren op bijna al het werk van Aristoteles. De Hebreeuwse vertalingen van zijn werk hadden een duurzame invloed op de Joodse filosofie. De ideeën van Averroes werden geassimileerd door Zeger van Brabant en Thomas van Aquino.
  • Een andere invloedrijke stroming was het Islamitisch Mysticisme, nauw verweven met het Soefisme. Ibn Arabi (1165-1240) vervatte de al door anderen ontwikkelde mystieke ideeën in een filosofisch systeem, gericht op de volmaakte mens waarin het goddelijke weerspiegelt.
  • De Islamitische metafysica werd ontwikkeld door Avicenna (980-1037). Hij probeerde zowel kosmologisch als ontologisch het bestaan van God te bewijzen.

Vanaf de 13e eeuw was het gedaan met de dynamiek in de ontwikkeling van de Islamitische theologie. Het Europese Humanisme en de Verlichting hadden tot in de 19e eeuw hoegenaamd geen invloed op de ontwikkeling van de Islamitische theologie.

De Egyptische intellectueel Rifa'a al-Tahtawi (1801-1873) werd in 1826 naar Parijs gestuurd om te studeren. Teruggekomen in Egypte werd hij hoofd van een taalschool, waar hij er voor zorgde dat ongeveer 2000 westerse boeken naar het Arabisch werden vertaald: militaire handleidingen, geografische werken, Europese geschiedenis. Hij schreef over de scheiding van kerk en staat, politieke rechten, burgerschap en bepleitte een modernisering van Egypte naar Frans model. Hiermee werd hij een van de voorlopers van wat later Islamitisch Modernisme zou gaan heten.

De voornaamste denker van het Islamitisch Modernisme was de Egyptische theoloog Mohammed Abdoe (1849-1905). Abdoe raakte door zijn leermeester Jamal al-Din al-Afghani (1839-1897) bekend met westerse ideeën. Hij vond dat de Islam geen onderscheid meer maakte tussen hoofd- en bijzaken maar uitging van blinde imitatie (taqlid) De rede was zoek. De ware religie bestond volgens hem enerzijds uit een essentieel, onveranderlijk gedeelte en anderzijds uit niet-essentiële zaken die men kon veranderen en wegnemen zonder de religie te schaden. De Koran en de Hadith bleven voor hem onaantastbaar. Maar waar zowel Koran als Hadith geen antwoord bieden, biedt de rede (ijtihad) uitkomst. Een derde geloofsbron, de ijma, ofwel de consensus van de gemeenschap, was voor Abdoe ondergeschikt aan de andere. Polygamie wees hij af, en hij verzette zich tegen de heersende idee dat de wereldlijk en geestelijk leider, de Kalief in theologische zin onfeilbaar was. Abdoe was een tolerant denker: hij verzette zich tegen de strijd tussen soennieten en sjiieten en bepleitte een vredelievende houding tegenover andere geloven zoals het Christendom. Hij streefde gelijke rechten voor iedereen na en geloofde in raciale gelijkwaardigheid. Abdoe was, net als zijn leermeester Al-Afghani, een vrijmetselaar, en verbonden met de Bahai. De Moslimbroederschap beschouwt Abdoe als een van haar voorlopers.

De theologische hermeneutiek werd in de Islam geïntroduceerd door de Egyptische theoloog Nasr Abu Zayd (1943-2010). Abu Zayd beschouwde de Koran niet alleen als een religieus, maar ook als een mythisch en literair werk. Abu Zayd stelde zich tot doel een theologie te ontwikkelen die moslims in staat stelt hun eigen tradities te verbinden met de moderne wereld van vrijheid, gelijkheid, mensenrechten en democratie. Op basis van kritisch onderzoek van de Koran en de hadiethliteratuur kwam Abu Zayd onder meer tot de conclusie dat de juridische positie van de vrouw gelijk dient te zijn aan die van de man. Hij wordt in verband gebracht met de Moslimbroederschap. In 1992 werd Abu Zayd beticht van geloofsafval. Omdat dat een doodvonnis inhoudt, vluchtte hij naar Nederland, waar hij hoogleraar werd in Leiden en Utrecht en later in Berlijn.

Tolerantie in het Judaïsme[bewerken | brontekst bewerken]

Judaïsme is van nature isolationistisch. Toe- en uittreding tot het Judaïsme is lastig. Maar wie eenmaal Joods is, kan zich een hoop veroorloven. Ofschoon andere religies op theologische gronden verworpen worden, hebben zij van het Judaïsme weinig te vrezen. Maar op bijzondere sympathie of bescherming hoeven zij niet te rekenen.

De Duits-Joodse filosoof Moses Mendelssohn werd in 1769 uitgenodigd door de Zwitserse zwingliaanse predikant Johann Kaspar Lavater. De bedoeling van Lavater was om Mendelssohn middels een disputatie te bekeren tot het protestantisme. Het antwoord van Mendelssohn luidde als volgt:

"In overeenstemming met de uitgangspunten van mijn geloof behoor ik niemand te proberen te bekeren die niet geboren is volgens onze wet. De geest van bekering, de oorsprong waarmee sommigen zo graag de Joodse religie zouden belasten, staat daar volkomen haaks op. Al onze rabbi's onderwijzen unaniem dat de geschreven en mondeling overgeleverde wetten waar onze geopenbaarde religie uit bestaat alleen onze natie bindt. Mozes noteerde de wet voor ons, het is ons nagelaten door de gemeenschap van Jacob. Alle andere volkeren van de Aarde zijn door God bevolen om de wetten van de natuur te volgen en de religie van de patriarchen. Iedereen die zijn leven inricht in overeenstemming met het natuurrecht en de rede wordt universeel als rechtschapen mens beschouwd, het betreft kinderen van de eeuwige gelukzaligheid."

—Moses Mendelssohn[190]

Scheiding van kerk en staat[bewerken | brontekst bewerken]

De Duits-Joodse filosoof Moses Mendelssohn ontvangt de Zwitserse theoloog Johann Kaspar Lavater en de Duitse schrijver Gotthold Ephraim Lessing omstreeks 1770 bij hem thuis in Berlijn voor een disputatie.
Schilderij van Moritz Daniel Oppenheim uit 1856, collectie Judah L. Magnes Museum, Berkeley, CA

Mendelssohn was een sleutelfiguur in de Haskala, de Joodse Verlichting, een beweging die ontstond rond 1770. In zijn boek Jerusalem oder über religiöse Macht und Judentum (1783) becommentarieerde hij de ideeën van John Locke, Thomas Hobbes, Jean-Jacques Rousseau en Montesquieu, alsmede Joods-theologische kwesties. Hij poogde om de ideeën van het sociaal contract en de scheiding van kerk en staat te verenigen met de Joodse traditie.[191]

Niettemin kent de huidige staat Israël geen formele scheiding van kerk en staat. Israël is wel een parlementaire democratie, maar heeft geen geschreven grondwet, vooral omdat een aanzienlijk deel van de religieus-geïnspireerde bevolkingsgroepen scheiding van kerk en staat afwijst.[192]

Tolerantie van andersdenkenden[bewerken | brontekst bewerken]

Het Judaïsme kent de benaming Ger toshav voor niet-Joden die in Israël wonen en die zich gebonden achten aan de Noachitische geboden. Volgens een strikte, en inmiddels niet vaak meer toegepaste, interpretatie, onderwerpt de Ger toshav zich voor een rabbijnse rechtbank aan het gezag van de Torah en de rabbi's en verbindt hij zich om geen afgoden te aanbidden en de 613 mitswot na te leven, met uitzondering van een aantal spijswetten. In ruil kan hij aanspraak maken op bescherming en een aantal privileges. Het laat zich raden wat de status is van een goj die zich niet als ger toshav onderwerpt.

Het land Israël is in het algemeen tolerant voor leefwijzen die afwijken van het orthodoxe Judaïsme. LGBT-rechten behoren tot de meest tolerante in de regio.[193] Er heerst vrijheid voor alle religies. Niet-koshere producten zoals varkensvlees zijn breed verkrijgbaar.[194]

Bekering[bewerken | brontekst bewerken]

Naomi neemt haar niet-Joodse schoondochters Ruth en Orpa mee terug naar Israël, waar zij zich zullen bekeren tot het Jodendom. Naomi wijst hun verzoek om zich te bekeren drie keer af, om uiteindelijk toch in te stemmen. (Ruth 1:1-19.)
Schilderij van William Blake (1795), collectie Fitzwilliam Museum, Cambridge

Bekering tot het Jodendom wordt niet actief aangemoedigd en wordt enigszins ontmoedigd door een complexe procedure, die bovendien lang niet voor alle stromingen gelijk is. Bij een aantal rabbi's is het gebruik om een bekeerling drie keer af te wijzen alvorens deze kan worden toegelaten.[195]

Bekering door Joden tot een andere godsdienst wordt niet geaccepteerd. De oudste bron hierover staat in de Torah:

"Stel dat iemand je stiekem probeert te verleiden om andere goden te gaan aanbidden. Het kan je eigen broer, je moeder, je zoon, je dochter, je eigen vrouw of je allerbeste vriend zijn die dat probeert. Hij wil dat je goden gaat aanbidden van één van de volken om jullie heen, of van volken ver weg. Doe dan niet wat hij zegt. Luister niet naar hem. Je mag niet doen alsof het niet erg is wat hij zegt. Nee, je mag hem zelfs niet in leven laten. Je mag hem niet verbergen. Je moet hem met stenen doodgooien. Jij moet als eerste een steen naar hem gooien, en daarna de anderen. Hij moet gedood worden omdat hij heeft geprobeerd om je weg te trekken van de Heer God, die jullie uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. Als de andere Israëlieten ervan horen, zullen ze diep ontzag hebben en niemand zal nog een keer zoiets durven doen."

Deuteronomium 13:6-11

Wettelijk is het in de meeste gevallen niet strafbaar om zending te verrichten in Israël, maar het wordt actief gesaboteerd, ook van overheidswege.[196]

De bekendste oudtestamentische apostaat was koningin Izebel, die haar afvalligheid met de dood moest bekopen. Het belangrijkste Joodse wetboek, de Sjoelchan Aroech is keihard voor afvalligen. Je wordt geëxcommuniceerd en sociaal geïsoleerd tot en met je begrafenis, zoals bijvoorbeeld Baruch Spinoza is overkomen. Maar sinds de Sjoelchan Aroech (1565) is er geen sprake van geweld tegen afvalligen.

Blasfemie en atheïsme[bewerken | brontekst bewerken]

Godslastering is verboden volgens het zevende gebod van de tien geboden: "Misbruik de naam van de Heer, uw God, niet, want wie zijn naam misbruikt laat hij niet vrijuit gaan." Nog steeds is blasfemie in Israël strafbaar.[197]

Atheïsme hoeft niet strijdig te zijn met het Judaïsme. De liberale Joodse theologie bevat nauwelijks metafysische leerstellingen en is daarmee op ontologisch niveau goed verenigbaar met atheïsme.[198]

Betrekkingen met de Islam[bewerken | brontekst bewerken]

Een controversiële kwestie is in hoeverre het Arabisch-Israëlisch conflict samenhangt met religieuze (in)tolerantie van Judaïsme en Islam. Het staat in elk geval vast dat in theologisch opzicht beide religies elkaar als verwant beschouwen: beide stammen af van Abraham en beide hebben de Pentateuch geïncorporeerd in hun heilige schrift.

Ofschoon de Tenach wemelt van de conflicten met omliggende volkeren betreft het geen conflicten met de Islam, aangezien de Tenach (en de Talmoed) tot stand kwam voor de opkomst van de Islam. De Halacha bevat dan ook geen teksten die zich uitlaten over de Islam.

De belangrijkste rabbijn uit het post-Talmoedisch jodendom, Maimonides (1138-1204), schreef wel over de Islam. Hij beschouwde de Islam als ketterij en afgoderij en noemde de Mohammed een krankzinnige. Niettemin zag hij nog wel enig perspectief voor de Islam, namelijk doordat het de wereld voorbereidde om uiteindelijk het ware geloof te omarmen, namelijk het judaïsme, door de komst van de Joodse messias.[199]

Een aanzienlijk deel van de Joodse theologen beschouwt ook heden ten dage de Islam als weliswaar monotheïstisch maar afgodendienstig. Daarmee handelt een moslim in strijd met de Noachitische geboden en daardoor diskwalificeert hij zich voor de status van ger toshav, hetgeen inhoudt dat hij zich als niet-Joodse inwoner van de staat Israël niet kan beroepen op bescherming.[200]

Tolerantie in het Hindoeïsme[bewerken | brontekst bewerken]

Een christelijke kerk in Odisha, afgebrand door Hindoe-geweld tegen Christenen in 2008

De Rigveda stelt: Ekam Sath Viprah Bahudha Vadanti, vertaald als: "De waarheid is enkelvoudig, maar wijzen geven het verschillende namen."[201][202] In lijn met deze traditie heeft India er bij haar onafhankelijkheid voor gekozen om seculier te zijn, hoewel het religieus verdeeld was. De houding van Hindoeïstische geleerden is in het algemeen subtiel en symbolisch, en neigt ernaar om aan te tonen dat het eigen geloof superieur is. De traditionele houding van Hindoes ten opzichte van andere geloven is er een van vermijding van contact. Het gebruik van geweld tegenover andere geloven is heel uitzonderlijk, ook onder conflictueuze omstandigheden. Het kritiseren van andere religies door ze zwart te maken teneinde bekeerlingen te krijgen is geen usance in het Hindoeïsme. [203]

Religieus pluralisme en religieuze tolerantie zijn nauw verweven met India's lange geschiedenis. Het Christendom kan sinds de komst in de eerste eeuwen na Christus[204] in het algemeen rekenen op tolerantie: Christenen in India leiden in het algemeen een vredig bestaan en kunnen hun godsdienst zichtbaar en in vrijheid uitoefenen.[205] In de jaren 1999-2008 vonden er religieuze spanningen plaats tussen Hindoes en Christenen in de deelstaat Odisha. Christenen werden vermoord en huizen en kerken werden in brand gestoken.[206]

Judaïsme kwam naar India toen de Tempel van Jeruzalem in het jaar 70 na Christus door de Romeinen werd vernietigd en de Joden uit hun land werden verdreven. De hoogleraar Nathan Katz memoreert dat India het enige land was waar Joden niet werden vervolgd.[207]

In de 7e eeuw na Christus ontvluchtten grote aantallen Zoroastisten de religieuze vervolging in hun land Perzië. Nog steeds is het er een herkenbare bevolkingsgroep, de Parsi, waarvan verschillende leden tot de hedendaagse Indiase elite horen.[208][209]

Tolerantie in het Boeddhisme[bewerken | brontekst bewerken]

De leerstellingen van Gautama Boeddha, die vermoedelijk leefde tussen de 6e en de 4e eeuw voor onze jaartelling, zijn alleen mondeling overgeleverd. Er is geen boeddhistische heilige schrift waar de leer in is opgetekend. In plaats daarvan is er een hele serie geschriften die eeuwen later in heel diverse tradities boeddhistische legendes en wijsheden hebben opgetekend. Op de vraag of het boeddhisme claimt het enige ware geloof te zijn zal een boeddhist waarschijnlijk antwoorden dat er verschillende soorten waarheid zijn, waarin inzicht is te verkrijgen via de Vier Edele Waarheden en het Achtvoudige Pad. Het Boeddhisme moedigt volgers aan om zelfstandig na te denken:

‘Laat je niet leiden door geruchten, niet door horen zeggen, niet door traditie, niet door geschriften, niet door logische redeneringen, niet door logische gevolgtrekkingen, niet door het overwegen van redenen, niet door het na overpeinzen aanvaarden van een zienswijze, niet door waarschijnlijkheid, niet door de gedachte dat 'deze monnik is mijn leraar.' Als je zelf weet dat: 'deze dingen zijn heilzaam; deze dingen zijn onberispelijk; deze dingen worden geprezen door de wijzen; wanneer men deze dingen aanvaardt en uitvoert, leidt het tot welzijn en geluk': dan moet je die dingen ondernemen en ernaar leven.’

—Boeddha, aangehaald in de Kalama Sutta

De invloedrijke boeddhistische monnik Bhikkhu Bodhi stelt dat het pad naar het hoogste doel van het heilige leven alleen te vinden is in de leerstellingen van de Boeddha. Hij wijst religieus fanatisme af omdat het in de weg staat van ware spiritualiteit. "Het polariseert de menselijke gemeenschap in elkaar bestrijdende kampen van insiders en outsiders; het dicteert een beleid van agressie dat leidt tot geweld tegen buitenstaanders of bekeringsdrift. Het wijst ons niet de weg naar onbaatzuchtigheid, begrip, acceptatie van anderen op basis van liefde, de ingrediënten van ware spiritualiteit." Maar hij staat ook afwijzend tegenover wat hij noemt spiritueel eclecticisme: een ratjetoe van allerlei quasi-religieuze disciplines: geloof à la carte. "Het faalt omdat het diepzinnige disciplines uit hun context trekt en er een vormloos mengsel van maakt, zonder ruggegraat of substantie. Het is het resultaat van een romantisch, promiscue verlangen naar snelle bevrediging in plaats van serieuze inzet." De monnik bepleit een middenkoers: elke religie die relevant wil blijven moet een balans bewaken tussen de essentiële inzichten van de grondleggers en de flexibiliteit om die inzichten zodanig te formuleren dat ze ook de huidige generaties blijven aanspreken.[210]

De theoloog James Freeman Clarke schreef in Ten Great Religions (1871): "De Boeddhisten hadden geen Inquisitie; zij hebben de geestdrift van bekeerde koninkrijken gecombineerd met een tolerantie die in onze westerse ogen bijna onbevattelijk is."[211]

De Edicten van Asoka gegraveerd op rotsen in Dhauli, Orissa, India.

De Edicten van Asoka, een Boeddhistische bron uit de 3e eeuw voor Christus, schreef ethische en religieuze tolerantie voor. Edict XII stelt: "De geloven van alle anderen verdienen om wat voor reden dan ook te worden geëerd. Door deze te eren verheft men zijn eigen geloof en verleent men tegelijk een dienst aan het geloof van anderen."[212]

Dit betekent echter niet dat Boeddhisten te allen tijde buiten religieus geweld blijven. Zie bijvoorbeeld de Dorje Shugden-controverse, een gewelddadige episode in Boeddhistisch Tibet in de 17e eeuw. Ook in Sri Lanka en Myanmar waren Boeddhisten betrokken bij gewelddadigheden, in het bijzonder tegen Moslims. [213]

Seculiere ideeën over tolerantie[bewerken | brontekst bewerken]

Gewetensvrijheid[bewerken | brontekst bewerken]

Baruch Spinoza (1632-1677), afgebeeld ca. 1665

In zijn Tractatus theologico-politicus (1670) sloot de Nederlandse denker Baruch Spinoza af met een pleidooi voor de vrijheid van de geest. Spinoza stelde dat een overheid onmogelijk beperkingen kan leggen op wat mensen denken; hooguit op wat zij zeggen te denken. Verder dacht hij niet dat wat mensen denken nadelig hoeft te zijn voor overheden. Overheden konden zich maar beter richten op gedrag van hun onderdanen in plaats van hun gedachten. Het onderscheid tussen gedachte en handeling dat Spinoza maakte zou school maken: ook Locke, Mill en Kant gingen in op de vrijheid van gedachte en geweten.

Toen John Locke zijn Letter Concerning Toleration (1689) schreef, was hij een politieke balling in Amsterdam. Hij ging in het essay vooral in op botsingen tussen politiek gezag en geloof. Maatschappelijke onrust werd eerder veroorzaakt doordat magistraten bepaalde religieuze overtuigingen probeerden de kop in te drukken dan door botsingen tussen verschillende religieuze overtuigingen onderling. Hij beargumenteerde dat staten epistemologisch niet in staat zijn om oprecht geloof af te dwingen. Staten moesten zich onthouden van interventie in de religieuze opvattingen van haar onderdanen, behalve wanneer die opvattingen leiden tot gedrag of opstellingen waarmee het staatsgezag of de maatschappelijke samenhang in het geding kwamen. De staat kan geen kerken toelaten die beweren dat de plicht om zijn beloften na te komen niet geldt met betrekking tot ketters en dat koningen die geëxcommuniceerd worden hun troon verliezen, of kerken die voor zichzelf bijzondere voorrechten opeisen, of die weigeren om zichzelf tolerant op te stellen tegenover andere kerken.
Door die uitzonderingen te maken kon hij concluderen dat de staat katholieken niet hoeft te tolereren als dat gepaard ging met loyaliteit aan een vreemde mogendheid, en atheïsten niet hoeft te tolereren omdat hun ongeloof hun als volkomen onbetrouwbaar kwalificeerde.[214]

"Aangezien de ene mens het recht van de ander niet schendt alleen doordat hij onjuiste meningen heeft en een ongepaste eredienst viert en aangezien zijn verdoemenis de ander niet schaadt volgt hieruit, ten tweede, dat de zorg voor iemands zaligheid alleen hemzelf toekomt."

John Locke, Letter Concerning Toleration (1689)

Immanuel Kant (1724-1804), probeerde scepticisme te vermijden in zijn betoog over de beperkingen van menselijke kennis en de beperkingen van politieke macht. Daarmee onderscheidde hij zich van sceptici als Voltaire en David Hume. In zijn essay Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung (1784) pleitte Kant voor een verlichte vorm van politieke macht waarbij het aan onderdanen toegestaan zou moeten zijn om zich onderling uit te spreken, zo lang zij gehoorzaam bleven aan het gezag. In zijn essay Zum ewigen Frieden. Ein philosophischer Entwurf (1795) stelde hij dat het filosofen hoe dan ook moet worden toegestaan en zelfs aangemoedigd om zich publiekelijk uit te spreken. Publiek debat en discussie zullen zodoende leiden tot de waarheid. Heersers hoeven niets te vrezen van de waarheid. Over religieuze tolerantie sprak Kant zich uit in zijn Die Religion innerhalb der Grenzen der bloßen Vernunft (1793). Hoewel wij onze morele plichten kennen, hebben mensen geen apodictische zekerheid over Gods opdrachten. Een godsdienst die van haar gelovigen handelen eist dat in strijd is met de moraliteit, zoals het verbranden van ketters, kan nooit gerechtvaardigd zijn.

De Britse filosoof John Stuart Mill bepleitte dat gewetensvrijheid onontbeerlijk is om kennis te ontwikkelen. Overheden moesten zich alleen al daarom onthouden van beperkingen op wat mensen denken en zeggen. En zo lang zij hun opvattingen voor zichzelf houden, zonder anderen te beïnvloeden, is hoe dan ook elke gedachte geoorloofd, hoe verwerpelijk die ook is. Bovendien gebruikte Mill het utilitaire argument dat mensen gelukkiger worden als hun onderling verschillende opvattingen niet aan onderdrukking onderhevig zijn. De maatschappij als geheel is beter af als het individuen vrij staat om hun heil op hun eigen manier te zoeken.

Politieke tolerantie[bewerken | brontekst bewerken]

Politieke tolerantie is het bewust toelaten van politieke ideeën en politieke handelingen die met elkaar conflicteren. In die zin heeft het begrip veel verwantschap met politiek pluralisme, zoals wij dat bijvoorbeeld tegenkomen in de parlementaire democratie. Maar dat betekent niet dat parlementaire democratie de enige vorm van politieke tolerantie omvat. En ook parlementaire democratieën kunnen zich intolerant opstellen, bijvoorbeeld door de vrijheid van meningsuiting in te perken, of door de tirannie van de meerderheid, waarbij de meerderheid een minderheid haar wil oplegt of onderdrukt.

Politiek pluralisme is de bevestiging van diversiteit binnen een politiek lichaam, waardoor de diverse belangen, overtuigingen en levensstijlen vreedzaam naast elkaar kunnen staan en een interactie aangaan. Daarnaast maken grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting ook deel uit van politieke tolerantie.

John Stuart Mill bepleitte politieke tolerantie met het argument dat hoe meer mensen er in de politieke arena betrokken zijn, hoe meer belangen, rechten en opinies van mensen gewogen worden, leidend tot een optimale utilitaire uitkomst.[215] Doordat er publiek debat plaatsvindt waarbij meningen, belangen en levensstijlen met elkaar een interactie aangaan, kunnen de participanten beter geïnformeerd tot een besluit komen.[216] Verder vond Mill dat de staat zich moest onthouden van interventie in gedrag dat misschien immoreel is, maar dat niemand schade berokkent. Mill en Jean-Jacques Rousseau vonden dat politieke tolerantie een gunstig effect heeft op het karakter van de participanten: door participatie krijgen zij medeverantwoordelijkheid voor de genomen besluiten, en worden zij gestimuleerd om te luisteren naar de ingebrachte argumenten en deze af te wegen.[217]

Plato waarschuwde al voor populisme in systemen waarin het volk het voor het zeggen heeft: niet de kracht van de argumenten en de beste benadering van de waarheid geeft de doorslag, maar wie het beste in staat is om het volk te manipuleren. Verder vond hij het maar gevaarlijk dat iedereen overal iets over te zeggen had; het liefst had hij dat alleen filosofisch geschoolden gerechtigd waren om deel te nemen aan de politieke arena.[128] Thomas Hobbes vond dat politieke tolerantie onenigheid en ruzie binnen de samenleving bevordert. Iedereen kan maar vrijblijvend wat roepen, zonder werkelijk gebonden te zijn aan de uitkomsten. Deelbelangen kunnen zo overwicht krijgen boven het gemeenschappelijke belang, met sektarisme en verdeeldheid tot gevolg.[48] In de publiekekeuzetheorie wordt op dit argument voortgebouwd: het publieke debat en de publieke besluitvorming worden gedomineerd door deelbelangen die - vaak geholpen met geldelijke invloed of een omvangrijk (elitair) netwerk - de weg naar de publiciteit en de besluitvormingscircuits makkelijk weten te vinden, terwijl de burger slecht geïnformeerd is en wordt en veelal op basis van apathie, beeldvorming en instincten tot een oordeel komt.[216]


Een gezaghebbende stem[218] in het discours over politieke tolerantie kwam van de Amerikaanse politiek-filosoof John Rawls (1921-2002) met zijn theorie van de overlappende consensus, die deel uitmaakt van zijn theorie over politiek liberalisme.[219] In een vrije samenleving hebben de burgers uiteenlopende fundamentele opvattingen: religie, ideologie, moraliteit, etc. Maar er kan in een land maar één wet gelden, die geldt voor iedereen. Hoe bereik je dat die wet door iedereen als legitiem wordt geaccepteerd?
Dat is volgens Rawls alleen mogelijk als politieke macht wordt uitgeoefend in overeenstemming met een constitutie waarin is vastgelegd dat alle burgers zo vrij mogelijk zijn en gelijkwaardig worden behandeld. Verder moeten burgers er van uit kunnen gaan dat iedereen de naleving van de basisregels van de samenleving zal accepteren omdat zij die onderschrijven zonder te worden gedomineerd, gemanipuleerd of informatie te worden onthouden. De burgers moeten er van uit kunnen gaan dat iedereen, inclusief de overheid, elkaar met redelijkheid behandelt, en ook zonder elkaars religie, ideologie of moreel stelsel op te willen leggen.
Rawls was niet zo pessimistisch over de menselijke natuur als Hobbes: de mens is in staat tot redelijkheid, tolerantie en respect als zij er van uit kunnen gaan dat zij zelf net zo redelijk, respectvol en tolerant worden behandeld.
Rawls zag dat in veel landen werd geregeerd op basis van een machtsbalans: leidende groepen met een elk een eigen belangen- en waardenstelsel sluiten een coalitie waarin de macht gedeeld wordt, vaak ten koste van andere groepen die buiten de coalitie vallen. Zo'n machtsbalans is per definitie instabiel, vond Rawls, en daarom gaf hij de voorkeur aan een stelsel van overlappende consensus, waarin de liberale uitgangspunten als gelijkwaardigheid en tolerantie centraal staan. Sommige groepen accepteren liberalisme zelf als overeenkomend met hun ideeën, anderen accepteren dit liberalisme als aantrekkelijk omdat het hun eigen overtuigingen niet in de weg wil staan. Hiermee komt een stelsel tot stand dat veel stabieler is dan het stelsel van de machtsbalans.
Rawls gaf toe dat deze overlappende consensus niet voor elke samenleving geschikt is. In sommige landen hebben burgers te weinig met elkaar gemeen om tot een overlappende consensus te komen, of is er een gebrek aan onderlinge redelijkheid en vertrouwen in elkaar, en in andere samenlevingen zijn groepen dominant die liberale kernwaarden niet onderschrijven.

Andere gezaghebbende hedendaagse politiek-filosofen en rechtsfilosofen over politieke tolerantie:[220]

  • Patrick Devlin (1905-1992)[221] hechtte veel waarde aan morele oordelen van de meerderheid. Het ging hem niet om gedrag dat hij zelf juist vond, maar vond dat de meerderheid nu eenmaal het recht heeft om zijn "onderbuikgevoel" in morele kwesties op te leggen op de samenleving, ongeacht of dat morele oordeel gestoeld is op een coherente theorie. Als voorbeeld gaf hij polygamie. Sommige samenlevingen veroordelen polygamie, andere zien er juist wel de voordelen van in. Of polygamie nu moreel aanvaardbaar is of niet, het is maar het beste om het meerderheidsoordeel te volgen en het op basis daarvan te verbieden of juist toe te laten. "De kwaliteit van de overtuiging is irrelevant; wat telt is de kracht van die overtuiging."
  • Ronald Dworkin (1931-2013)[222] bouwde voort op het werk van Rawls. Waar Rawls echter het liberalisme zag als een neutraal systeem, waarbinnen iedereen vrij is om zijn eigen leven te leiden naar eigen inzicht, propageerde Dworkin liberalisme ook als een ethisch systeem met individualisme als ethisch uitgangspunt. Hoewel hij erkende dat mensen misleid kunnen zijn over gedrag waarvan zij denken dat het in hun belang is, wees hij overheidspaternalisme af. Ook al wordt iemand van buitenaf "geholpen" om ander gedrag te vertonen dan wat hij in zijn belang acht, zal hem dat toch niet overtuigen, en neemt de onvrede toe. Mensen hebben recht op ongestoorde ethische integriteit, vond hij. Zelfs overheidsbeïnvloeding zonder dwang wees Dworkin op fundamentele gronden af: iedereen moet de uitdagingen van het leven maar op zijn eigen manier te lijf gaan, want op die manier geven wij op een interessante manier vorm aan ons eigen leven. Als de staat onze opties gaat beperken wordt ons individuele leven minder interessant en minder waardevol. Als wij onszelf daarbij schade aandoen, moet dat maar op de koop toe worden genomen. Voor minderheden had hij een vergelijkbaar standpunt: in ruil voor tolerantie moeten minderheden maar accepteren dat zij niet door iedereen evenzeer gewaardeerd worden.
  • Michael Walzer (geb. 1935) met zijn boek On Toleration (1997),[223] waarin hij verschillende voorbeelden en benaderingen gaf van politieke tolerantie in diverse situaties, waaronder het klassieke Romeinse rijk. het federale Zwitserland, de Franse natiestaat, en immigratiesamenlevingen zoals de Verenigde Staten. Hij propageerde een postmoderne visie, waarin culturen in immigratiesamenlevingen zich hebben vermengd zodanig dat tolerantie een intra-familiale aangelegenheid werd.
  • Joseph Raz (geb. 1939) pleitte in zijn boeken (waaronder The Morality of Freedom (1986)[224] en Ethics in the Public Domain (1994)[225]) voor staatsperfectionisme: de staat moet wel degelijk betrokken zijn bij de moraliteit van de burgers, zo lang die morele interventie maar gebaseerd is op goed gefundeerde, weloverwogen morele oordelen. Raz geloofde niet in bestraffing van moreel onjuist gedrag dat niemand schade berokkent, maar had er geen bezwaar tegen dat de staat haar burgers moreel "opvoedt" en bijstuurt, bijvoorbeeld door onderwijs en voorlichting.
  • John Finnis (geb. 1940)[226] en Robert P. George (geb. 1955)[227] staan met hun paternalisme in de voetsporen van Augustinus van Hippo en Thomas van Aquino waar zij uitgaan van een natuurrecht als richtsnoer voor overheidshandelen. Wat in het algemeen belang is, is het beste voor de gemeenschap, zelfs voor degenen die gedwongen moeten worden om in dat algemeen belang te handelen. Wetten die verleidelijk of corrumperend, destructief gedrag in de weg staan helpen de burgers om een deugdelijke persoonlijkheid te ontwikkelen, zichzelf niet ten gronde te richten, een goed voorbeeld aan anderen te geven en een goed kader te scheppen waarin burgers het onderscheid tussen goed en slecht leren te maken.

Mensenrechten[bewerken | brontekst bewerken]

Grondrechten[228], zoals vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting, vormen codificatie van tolerantienormen: vrijheden waar de burger recht op heeft.

Al sinds Adam en Eva (en misschien nog wel daarvoor) waren er wetten: "God zei tegen de mens: je mag eten van alle bomen in de tuin. Maar niet van de boom die leert wat goed is en wat kwaad is." (Genesis 2:16-17) Tot aan de Verlichting waren er allerlei soorten wetten, uitgevaardigd door kerkelijke en wereldlijke instituties: morele normen, zoals de tien geboden en vagere normen als het natuurrecht, en voorschriften en gebruiken van meer huishoudelijke aard waar onderdanen zich aan moesten houden. Voor onderdanen, het woord zegt het al, waren er meer plichten dan rechten. In de Verlichting begonnen filosofen systematischer na te denken over de rolverdeling tussen de staat en haar onderdanen. Het startschot werd gegeven door Thomas Hobbes (1588–1679), die in zijn werk Leviathan[48] de vraag opriep waar wij eigenlijk een staat voor nodig hebben. Het antwoord van Hobbes luidde bevestigend: de staat is nodig, omdat er anders chaos zou zijn, want mensen onderling kunnen er samen niet uitkomen zonder een enorme berg heibel. De denkers na Hobbes maakten de verhouding tussen staat en burger steeds horizontaler: niet alleen konden de burgers niet zonder staat, maar de staat zou ook nergens zijn zonder haar burgers. Zie bijvoorbeelde de theorie van het maatschappelijk verdrag (1762) van Jean-Jacques Rousseau.

John Locke (1632-1704), afgebeeld door Godfrey Kneller in 1697

In de lijn van deze ontwikkeling past de verdragstheorie van John Locke (1632-1704). De staat was bij hem niet een door God gegeven en aan de mens opgelegd instituut, zoals bij Hobbes, maar zij komt tot stand doordat de mensen de grootst mogelijke veiligheid en bestaanszekerheid zoeken. De staat is het product van een in vrijheid door burgers gesloten overeenkomst waarbij men afspreekt een deel van zijn natuurlijke rechten over te dragen aan de overheid. Locke vertrok vanuit een natuurtoestand van de mens, de natuurlijke situatie die voorafging aan elk menselijk bestuur, toen het natuurrecht gold, opgelegd door goddelijke geboden. De natuurlijke rechten van de mens bestaan volgens Locke uit het recht op leven, het recht op vrijheid en het recht op bezit.

Deze theorie van natuurlijke rechten kwam niet uit de lucht vallen. De scholastiek en in het bijzonder Thomas van Aquino had zich in zijn Summa Theologiae (1265) al uitvoerig beziggehouden met de aard van het natuurrecht, al ging hij nog niet zo ver dat mensen expliciet rechten aan het natuurrecht konden ontlenen.[229] De Franse theoloog Jean de Gerson (1363-1429) zette die stap wel, in zijn werk De Vita Spirituali Animae uit 1402.[230] De Nederlandse jurist Hugo de Groot (1583-1645) zette in zijn werk De iure belli ac pacis (1625) een stap verder, door een aantal rechten te definiëren waaraan burgers morele aanspraken mogen ontlenen. Iedereen heeft het recht op leven. Iedereen heeft recht op middelen dat leven in stand te houden. Wie aanspraak wil maken op dergelijke rechten, moet die van anderen respecteren.[231]

Er is een rechtstreekse lijn te trekken tussen Lockes opvattingen en de totstandkoming van de Bill of Rights, uitgeroepen door het Engelse parlement in 1689. Het document bevatte vooral constitutionele spelregels tussen parlement en koning; van grondrechten voor burgers was nog nauwelijks sprake, met uitzondering van de bepaling dat buitenproportionele borgtochten en boetes niet waren toegestaan en dat wrede straffen niet meer mochten worden opgelegd.

Het recht op leven, vrijheid en bezit zoals gedeponeerd door Locke kwam pas terug in de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring van 1776:

"Wij houden deze waarheden voor vanzelfsprekend, dat alle mensen gelijk zijn geschapen, dat zij door hun Schepper zijn begiftigd met bepaalde onvervreemdbare rechten, waaronder Leven, Vrijheid en het nastreven van Geluk."[232]

—Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring, 1776

Voor de totstandkoming van de lijst met mensenrechten die ook nu nog veel voorkomen was het Eerste amendement van de grondwet van de Verenigde Staten misschien nog wel meer van belang. Dit amendement werd opgesteld in 1789, en twee jaar later geratificeerd. Het bevatte de volgende grondrechten:

  • Vrijheid van godsdienst
  • Vrijheid van meningsuiting
  • Vrijheid van drukpers
  • Vrijheid van vergadering

Ongeveer tegelijkertijd werd in 1789 Frankrijk de Verklaring van de rechten van de mens en de burger aangenomen. Het bevatte een nog uitgebreidere lijst van mensenrechten. Samengevat: de mensen worden vrij en met gelijke rechten geboren en blijven dit. Mensen hebben natuurlijke en onvervreemdbare rechten: de vrijheid, het bezit, de veiligheid en het verzet tegen onderdrukking. De vrijheid bestaat daaruit, alles te kunnen doen wat een ander niet schaadt. Niemand mag vanwege zijn opvattingen, ook niet godsdienstige, worden lastig gevallen, zolang hun uiting de openbare orde niet verstoort. Iedere burger kan vrijelijk spreken, schrijven en drukken (tenzij hij van deze vrijheid misbruik maakt). Niemand kan van zijn eigendom beroofd worden zonder wettelijke basis en schadeloosstelling. Verder bevatte de verklaring een opsomming van een heel aantal staatsrechtelijke en rechtsstatelijke uitgangspunten.

Toen was het hek van de dam. In heel Europa werden gelijkgestemde verklaringen aangenomen, waaronder een eendere verklaring in de Luikse Republiek van 1789 en de Verklaring van de rechten van de mens en van de burger (1795) in Nederland. Merk op dat de vastlegging van grondrechten in de 17e en 18e eeuw niet zonder slag of stoot ging; het ging gepaard met een ernstige verzwakking van het koninklijk gezag. Koningen die stevig in het zadel zaten, lieten zich liever niet inperken door gecodificeerde tolerantienormen. Bij de Bill of Rights hing het Engelse koningschap van de Nederlander Willem III van Oranje sterk af van de medewerking van het parlement, die de Bill of Rights bij hem afdwong. Bij de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring zwoer de Amerikaanse kolonie het gezag van de Engelse koning af. Voor de Verklaring van de rechten van de mens en de burger was er een Franse Revolutie nodig. Voor de Nederlandse versie was de Bataafse republiek uitgeroepen, waarbij stadhouder Willem V van Oranje-Nassau naar Engeland was gevlucht. In de Luikse Republiek was er de Luikse revolutie voor nodig.

De Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt zag in 1940 Europa in handen vallen van de nazi's en ook Japan roerde zich. Een wereldoorlog was op handen en hij wilde ingrijpen. Hij had echter te maken met een isolationistisch parlement dat niets zag in inmenging in het conflict. In zijn State of the Union toespraak van 6 januari 1941 definieerde hij vier essentiële menselijke vrijheden, de Four Freedoms, die wat hem betreft universeel geldig waren:

Na het einde van de Tweede Wereldoorlog was de afkeer van oorlog en dictaturen zo groot dat er draagvlak was voor een verdrag waarin wereldwijd mensenrechten werden vastgelegd die elk land ter wereld moest respecteren. Het initiatief kwam vanuit de Verenigde Staten. Het werd in 1948 de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, unaniem aangenomen in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met stemonthouding van de landen van het Oostblok, Saoedi-Arabië en Zuid-Afrika. Later werd de verklaring gevolgd door een reeks VN-verdragen met dezelfde strekking en een Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (1950) van de Raad van Europa. Andere mensenrechtenverdragen die normen van tolerantie beogen vast te leggen:

Tolerantie en misdaad[bewerken | brontekst bewerken]

In de literatuur over tolerantie wordt het begrip vooral gebruikt voor verdraagzaamheid ten opzichte van andersdenkenden, minderheden, rassen, godsdiensten en seksuele voorkeuren. Tolerantie ten opzichte van commune delicten (vergrijpen die wij in het klassieke strafrecht tegenkomen, zoals moord, verkrachting en diefstal) wordt in de literatuur veel minder besproken, hoewel deze wel binnen Fiala's definitie passen. En dat is wel begrijpelijk: de stelling "ik heb een negatief oordeel over moord, ik heb de macht om er iets tegen te doen, maar ik besluit bewust om er niets tegen te doen" zal op menigeen bizar overkomen.

Dat het in de literatuur over tolerantie niet vaak over misdaad gaat, hangt samen met het onderscheid dat John Stuart Mill maakte tussen gedrag dat anderen schade doet, versus gedrag dat alleen de dader schaadt of waar anderen geen schade van ondervinden maar wel een moreel oordeel over heeft. Voor zover er sprake is van gedrag dat anderen schade toebrengt, was Mill heel duidelijk: daar is het legitiem dat de gemeenschap of de overheid ingrijpt.[58]

De criminologen Lynn Hancock en Roger Matthews bespraken de samenhang tussen tolerantie en criminaliteit en maakten daarbij een onderscheid tussen misdaad en onbeschaafd gedrag (incivilities) en tussen recht en normen.[234] Er is brede maatschappelijke consensus dat moord, verkrachting en roof niet getolereerd mogen worden. Maar in gevallen van "lichtere" vergrijpen als prostitutie, geluidsoverlast of rondhangen ligt dat al genuanceerder. Ook de strafmaat kan een rol spelen: betoogd kan worden dat het geven van een waarschuwing in geval van geluidsoverlast in plaats van gevangenisstraf een mate van tolerantie uitdrukt.

Sinds de renaissance hebben verschillende denkers zich uitgelaten over mildere bestraffing van criminaliteit. Het betreft opmerkelijk vaak denkers die zich ook hebben uitgelaten over andere vormen van verdraagzaamheid, met name over religieuze tolerantie. Naast instrumentele argumenten (zoals "bestraffing is contraproductief") speelde ook de idee van humanitas daarbij een rol.

Dirck Volkertsz. Coornhert geportretteerd door Cornelis van Haarlem (1590)

De Nederlandse denker Dirck Volkertsz. Coornhert (1522-1590) was een veelzijdig man, die duidelijk aan de kant van de religieuze tolerantie stond.[235] Op last van de Raad van Beroerten werd hij in 1567 gevangen gezet wegens zijn betrekkingen met Willem de Zwijger. Omdat hij daar naar eigen zeggen niets beters te doen had, schreef hij het werk Boeventucht. De eerste vraag waarover Coornhert zich in Boeventucht boog, is waarom er überhaupt gestraft wordt. Hij noemde drie redenen. Ten eerste zorgt straf ervoor dat ‘brave lieden’ zich niet op het slechte pad begeven. Ten tweede zullen de ‘onverlaten die nog te verbeteren zijn’ zich aan een deugdzaam leven gaan wijden, uit angst voor de schande of pijn die een straf met zich meebrengt. Ten derde zal straf de ‘gemene, onverbeterlijke schurken’ uit de samenleving verwijderen, ter bescherming van nette mensen. Het centrale doel van straffen is volgens Coornhert dus algemene preventie. Hij concludeerde: strengere straffen zijn niet de oplossing. Een verandering van aanpak was nodig, en een serieuze bestudering van de motieven van criminelen. De criminalisering van ‘brave lieden’ en de ‘onverlaten die nog te verbeteren zijn’ kon een halt worden toegeroepen door een beter sociaal beleid. De bestraffing van de echte schurken moest voortaan dwangarbeid zijn in tuchthuizen, in plaats van nutteloze gevangenschap of de doodstraf.[236]

Utilitaristen zoals de Engelse filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) begonnen in de Verlichting na te denken over een rationelere behandeling van criminaliteit. Empirische wetenschap ging meer een rol spelen in de ontwikkeling van middelen van criminaliteitspreventie, en de idee dat een menswaardige behandeling ook aan criminelen toekomt. De Italiaanse filosoof Cesare Beccaria (1738-1794) ging er van uit dat de doelstelling van elke wetgeving het maximaal geluk moet zijn voor een maximaal aantal mensen. De wet moet voorspelbaar zijn, voor iedereen gelijk, en een maximum welzijn verzekeren met een minimum aan leed: de optimale straf is de minimale straf die toch effectief is.

Waar de utilitaristen nog uitgingen van rationeel calculerende misdaad, kregen vanaf het einde van de 19e eeuw criminologen meer oog voor de oorzaken van misdaad die niet voortvloeiden uit berekening. Sinds Cesare Lombroso (1835-1909) kwam er meer aandacht voor aangeboren oorzaken van deviant gedrag. Criminologische positivisten als Adolphe Quetelet (1796-1874) en Émile Durkheim (1858-1917) begonnen zich te interesseren in de sociale oorzaken van criminaliteit. Onder invloed van de sociale psychologie kwam er meer aandacht voor misdaadpreventie, resocialisatie en slachtofferhulp.

Zero tolerance[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Nultolerantiebeleid voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Maatschappelijk werd de steeds tolerantere aanpak van criminelen niet door iedereen gewaardeerd. De afname van het element van vergelding in de strafrechtstoepassing werd door sommigen als te "soft" ervaren. Korter straffen, taakstraffen en comfortabelere gevangenissen leidde tot maatschappelijke onvrede onder aanhangers van Law and Order. In 1982 werd de broken windows theory geïntroduceerd door de sociale wetenschappers James Q. Wilson en George L. Kelling.[237] De theorie stelt dat omgevingen die reeds vervuild zijn, meer vuil aantrekken. Het was koren op de molen van de aanhangers van law and order. Politici als Rudy Giuliani behaalden electoraal succes met het bepleiten van zero tolerance: bedoeld wordt overheidsbeleid, waarbij zonder pardon hard wordt opgetreden tegen zelfs de kleinste uiting van criminaliteit en overlast. Volgens de theorie hierachter dient men iedere overtreding hard te bestrijden en geen enkele afwijking van de wet toe te staan, vooral in de openbare ruimte. Voorbeelden van nultolerantiebeleid zijn het politiebeleid dat Giuliani als burgemeester van New York voerde om de overlast en verpaupering terug te dringen en het beleid van Singapore, waar zelfs het op de grond spugen van kauwgom beboet wordt. Met succes, want de criminaliteitscijfers van New York daalden spectaculair[238] en de criminaliteitscijfers in Singapore horen tot de laagste ter wereld.[239]

Repressieve tolerantie[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Repressieve tolerantie voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
Herbert Marcuse (1898-1979), foto uit 1955

In 1965 publiceerde de marxistische filosoof Herbert Marcuse (1898-1979) zijn essay Repressive Tolerance.[240] Het werd een geruchtmakend opstel, omdat hij wezenlijke kanttekeningen plaatste bij de tolerantieidee, die hij in het bijzonder betrok op vrijheid van meningsuiting.[241] De kern van zijn essay was: wat heb je aan tolerantie als je de volgende zaken ook in ogenschouw neemt:

  • Op wereldschaal vindt er zo veel geweld en onderdrukking plaats. Tolerantie komt ook toe aan gedrag en beleid dat helemaal niet getolereerd zou moeten worden, namelijk rechtse ideologie, gedrag en beleid dat leidt tot angst en ellende overal ter wereld. Vrijheid is leuk, maar wat heb je er aan als je gehele bestaan wordt gedetermineerd door instituties die je zelfbeschikking alleen maar in de weg zitten? Je kunt dan vinden en roepen wat je wilt, maar je bestaan wordt er echt niet beter van. De echte vrijheid is bevrijding van onderdrukking en die gaat heus verder dan ontneming van je vrije woord.
  • Wat heb je aan tolerantie als je wel het recht hebt om je mening te uiten maar er niemand notie neemt van je opvattingen? Je kunt wel brieven in de krant plaatsen of brieven schrijven aan politici, maar daarmee bevestig je alleen maar het bestaan van het systeem dat formeel wel tolerant is maar tegelijk zich niets van je opvattingen zal aantrekken. Het democratische proces komt vooral de machthebbers ten goede. Vrije, afwijkende meningen krijgen de ruimte gehoord te worden, maar wezenlijke veranderingen komen zelden tot stand via het democratische proces.
  • Vrije meningsuiting gaat eraan voorbij dat sommige dingen gewoon waar zijn en andere niet. De telos van tolerantie is waarheid, vond Marcuse. Tolerantie maakt geen onderscheid naar de inhoud van wat er gezegd, gedacht en gedaan wordt. Foute ideeën en daden hebben net zo veel profijt van tolerantie. Maar "bepaalde dingen mogen gewoon niet gezegd worden, bepaalde ideeën mogen niet worden geuit, bepaald beleid mag niet worden bepleit en bepaald gedrag mag niet worden toegelaten zonder van tolerantie een instrument van slavernij te maken."

Als oplossing bepleitte Marcuse selectieve tolerantie. Foute, rechtse ideeën gericht op geweld en onderdrukking mogen niet worden getolereerd. "Uiteraard kan niet van een regering worden verwacht dat deze zijn eigen ondermijning bevordert, maar in een democratie is dat recht voorbehouden aan het volk (althans, de meerderheid). Dat houdt in dat de manieren waarop een subversieve meerderheid zich kan ontwikkelen niet geblokkeerd moeten worden, en als die door georganiseerde repressie en indoctrinate worden geblokkeerd, zijn ogenschijnlijk ondemocratische middelen geboden om die blokkade te doorbreken. Inclusief de ontneming van de tolerantie van vrije meningsuiting en vergadering aan groepen en bewegingen die agressief beleid voorstaan, bewapening, chauvinisme, discriminatie op grond van ras of religie, of die tegen uitbreiding van publieke diensten zijn, sociale zekerheid, gezondheidszorg, etc."

Net als Marcuse plaatste de Sloveense filosoof Slavoj Žižek in zijn essay Tolerance as an Ideological Category (2007)[242] kanttekeningen bij de rol van tolerantie in relatie tot armoede en ongelijkheid. Anders dan Marcuse had Žižek het bij tolerantie vooral over culturele tolerantie. Hij wijtte de alomtegenwoordigheid van de tolerantieidee aan "culturalisatie van politiek - politieke verschillen, verschillen beïnvloed door politieke ongelijkheid, economische uitbuiting, etc. worden genaturaliseerd/geneutraliseerd tot culturalisatie van politiek, verschillende ways of life die als gegeven worden beschouwd, iets dat niet overwonnen kan worden, maar alleen getolereerd."

De Amerikaanse politiek filosoof Wendy Brown[243] en Žižek[244] beschreven hoezeer tolerantie als hoeksteen van het liberalisme samenhangt met vrijemarktdenken en kapitalisme: het zijn op zichzelf neutrale matrices van sociale verhoudingen. Maar samenlevingen die het effectiefst gebruikmaken van deze mechanismen krijgen daar een voorsprong door. Brown wees er op dat het in de praktijk neerkomt op een voordeel voor mannen van Europese raciale oorsprong.

In het tegenwoordige spraakgebruik is de term repressieve tolerantie een eigen leven gaan leiden. Het wordt heden ten dage vooral gebruikt in de betekenis van een door de heersende macht toegepaste techniek waarbij ideeën of organisaties die voor die macht ongewenst zijn, juist een plaats wordt gegund om ze zodoende onschadelijk te maken. Zo zouden autoriteiten dit middel gebruikt hebben om maatschappelijk verzet te institutionaliseren en zo uit te hollen.[245] Slechts zijdelings heeft dit fenomeen te maken met het essay van Marcuse. Wel haalt Marcuse de Franse dichter Charles Baudelaire (1821-1867) aan, die sprak van "destructieve tolerantie", ofwel "weldadige neutraliteit" om aan te duiden hoe disruptief bedoelde kunst onschadelijk wordt gemaakt door deze toe te laten, waardoor deze niet meer wordt opgemerkt tussen alle andere kunst. Er ontstaat zo een "zelfvoldane stortbak", een "toegenegen afgrond".[246]

Tolerantieparadox[bewerken | brontekst bewerken]

Zie Paradox van tolerantie voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Fawaz Jneid (1964) is een imam van Libanees-Syrische komaf. Hij woont sinds 1992 in Nederland en was verbonden aan een salafistische moskee in Den Haag. Hij staat bekend om zijn controversiële uitspraken. Zo nam hij de opiniemakers Theo van Gogh en Ayaan Hirsi Ali op de korrel, evenals de politici Ahmed Marcouch en Ahmed Aboutaleb. In de pers werd hij een haatimam genoemd; "Moslimjongeren die zijn preken in de salafistische As Soennah-moskee bijwoonden, voelden zich opgehitst. Ze kregen het gevoel dat ze in actie moesten komen."[247] Burgemeester Femke Halsema van Amsterdam kondigde in augustus 2018 aan dat zij stevige maatregelen wil treffen tegen anti-democratische sprekers met een radicale, jihadistische boodschap.[248] Het kwam de GroenLinkse politica niet alleen op lof, maar ook op kritiek te staan: zij werd islamofoob genoemd, en rioolrechts.[249]

Deze discussie hangt nauw samen met wat in de literatuur bekend staat als de Paradox van tolerantie: hoe verhoudt een tolerante samenleving zich tot mensen die zich vrijelijk kunnen uiten in die tolerante samenleving maar die van opvatting zijn dat bepaalde meningen (of gedragingen, groepen, etc.) juist onderdrukt moeten worden, waardoor die tolerante samenleving zelf ondermijnd kan worden?

De klassieke tolerante opvatting werd verwoord door de Amerikaanse staatsman Thomas Jefferson, die aan de oorsprong stond van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 1776:

"Laat hun onbelemmerd staan als monumenten van de veiligheid waarbinnen afwijkende meningen worden verdragen waarbij de rede in stand wordt gehouden die het vrij staat om deze te bestrijden."[250]

Karl Popper (1902-1994), foto uit 1980

Maar in de Tweede Wereldoorlog werd de destructieve kracht van intolerante ideeën en regimes in volle hevigheid duidelijk. Dictators als Hitler en Mussolini waren immers met democratische middelen aan de macht gekomen. Moesten tolerante samenlevingen zich toch niet weerbaarder opstellen? De wetenschapsfilosoof Karl Popper boog zich in 1945 over deze kwestie:

"Ik impliceer bijvoorbeeld niet dat wij de uiting van intolerante opvattingen altijd moeten onderdrukken; zo lang wij deze kunnen weerleggen met rationale argumenten, en deze door publieke opinie in toom kunnen houden, zou onderdrukking beslist onverstandig zijn. Maar wij zullen tegelijkertijd het recht moeten voorbehouden om deze desnoods met geweld te onderdrukken; want het kan er heel goed op uitdraaien dat deze niet met ons op rationeel niveau willen argumenteren, maar door alle argumenten te verwerpen; zij kunnen hun volgers verbieden om naar rationele argumenten te luisteren, omdat deze misleidend zouden zijn, en hun te instrueren om argumenten te beantwoorden met het gebruik van hun vuisten of pistolen. Wij moeten ons daarom in naam van de tolerantie het recht voorbehouden om het intolerante niet te tolereren."[251]

Er waren dus wel degelijk grenzen aan de tolerantie. Langs dezelfde lijn redeneerde de Amerikaanse filosoof John Rawls in 1971. Een tolerante samenleving moet ook de intoleranten tolereren, want anders zou de samenleving zelf intolerant zijn, en daarmee onrechtvaardig. Niettemin heeft de tolerante samenleving het recht om zichzelf te verdedigen:

"Terwijl een intolerante gezindte zelf geen titel heeft om zich te beklagen over intolerantie, mag zijn vrijheid alleen worden beperkt als de toleranten oprecht en met goed recht geloven dat hun eigen veiligheid en dat van de instituties van de vrijheid in gevaar zijn."[252]

Dat een tolerante samenleving zich mag verweren tegen intolerante gezindten die gewelddadige destabilisatie van de tolerante samenleving nastreven, is ook onder filosofen nauwelijks omstreden. Meer verdeeldheid ontstaat wanneer het onder de intolerante gezindte alleen bij woorden blijft. Geldt dan ook vrijheid van meningsuiting? Zowel de Nederlandse als de Belgische wet stellen haatzaaien strafbaar,[253] op basis van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. De filosofen Karl Popper[251], Karl-Otto Apel[254] en Jürgen Habermas[255] zijn er kritisch over.

Andere paradoxen[bewerken | brontekst bewerken]

  • De combinatie van ras of etniciteit met het begrip tolerantie is controversieel. Tolerantie impliceert immers dat er sprake is van een negatief oordeel (waarop niettemin geen actie wordt ondernomen). Wanneer er sprake is van een negatief oordeel over rassen, is er per definitie sprake van racisme, ook al volgt er geen actie op. Waar de begrippen tolerantie en multiculturalisme met elkaar in verband worden gebracht, zoals bijvoorbeeld de Franse filosoof Alain Finkielkraut deed in zijn essay Tolerantie: de laatste tiran? (1998),[256] kan dat derhalve bij multiculturalisten leiden tot ongemak.[257]
  • De Amerikaanse politiek filosoof Wendy Brown wees er in haar boek Regulating Aversion: Tolerance in the Age of Identity and Empire (2006)[258] op dat de westerse samenleving in het algemeen afwijzend staat tegenover de vrijheid van andere culturen om keuzes te maken die afwijken van de westerse moraal. Als voorbeelden noemt zij de afwijzing van vrouwenbesnijdenis, kinderhuwelijken, kinderdoding, polygamie, verkrachtingen binnen het gezin. Paradoxaal is dat er tegelijkertijd weinig aandacht is voor de enorme druk die de liberale samenleving legt op vrouwen om competitief te blijven op de seksuele markt, leidend tot verschijnselen als plastische chirurgie, cosmetische implantaten, botoxinjecties, etc.
  • Zoals in Bronnen van het tolerantiebegrip uiteengezet kunnen er verschillende motieven zijn voor tolerantie. Wie tolerantie als morele plicht beschouwt maar tegelijkertijd iets wat hij tolereert op morele gronden afkeurt (polygamie bijvoorbeeld), is er sprake van een paradox van morele tolerantie. Kennelijk is het voor hem moreel juist om iets wat hij als moreel onjuist beschouwt te tolereren. Uit deze paradox volgt dat er kennelijk een hiërarchie bestaat wordt beschouwd tussen de verschillende morele oordelen die iemand tegelijkertijd kan hebben.[259]
  • De Britse filosoof John Horton beschreef in 1994 nog een andere paradox: hoe meer iemand moreel afkeurt, hoe toleranter hij kan zijn. Wie immers nauwelijks morele oordelen heeft, nauwelijks dingen afkeurt, heeft ook minder "mogelijkheden" om die te tolereren. Horton concludeert dat de mate van iemands tolerantie kennelijk niet alleen wordt bepaald door de mate waarin hij zaken tolereert, maar ook door de mate waarin hij dingen afkeurt.[259]

Voetnoten, verwijzingen en bronnen[bewerken | brontekst bewerken]

  1. (de) Raunig, Gerald (2006), Gefährliche Kreuzungen. Grammatik der Toleranz, München.
  2. Fiala z.j.
  3. a b Forst (2004)
  4. (en) Xenophanes, Fragment 15-16. Wikisource.
  5. (en) Xenophanes, Fragment 34. Wikisource.
  6. (en) Katz Anhalt, Emily, The limits of tolerance and ancient Greek mythology. Yale University Books Official London Blog (2017). Geraadpleegd op 7 augustus 2018.
  7. (en) Cartledge, Paul, Greece: Birthplace of the modern world?. The Guardian (7 november 2010). Geraadpleegd op 7 augustus 2018.
  8. Eigenlijk een parafrase van de woorden van Socrates in Plato, Apologie van Socrates.
  9. Voltaire 1764
  10. Mill 1859
  11. (la) Seneca, Lucius Annaeus, De Ira (Over de woede). Wikisource.
  12. Seneca, Lucius Annaeus, Brieven aan Lucilius (Epistulae Morales ad Lucilium), brief 7, Mijd de massa.
  13. (en) Seneca, Lucius Annaeus, De vita beata (Over een gelukkig leven), 24.2–3. Wikisource.
  14. a b c Marcus Aurelius, Overpeinzingen.
  15. Onder andere door Hiëronymus van Stridon en Lactantius en in de apocriefe Briefwisseling tussen Paulus en Seneca
  16. (en) Hardy, Robert B., A Study of Erasmus's Editions of the Works of Lucius Annaeus Seneca. Oberlin College Honors Theses (1986).
  17. (la) Lipsius, Justus, Iusti Lipsi Manuductionis ad stoicam philosophiam Libri tres : L. Annaeo Senecae, Aliisque scriptoribus illustrandis (1604).
  18. (la) Lipsius, Justus, L. Annaei Senecae philosophi Epistolae quae exstant ex recensione I. Lipsii' (1605).
  19. (ru) Wikipedia: Стоицизм Юста Липсия и естественная религия
  20. (en) Wikipedia: John Calvin's commentary on De Clementia II, 4: "Illud sane nobis persuasum esse debet, et virtutem esse misericordiam, nec bonum hominem esse posse, qui non sit misericors, quicquid in suis umbris disputent otiosi isti sapientes: qui an sapientes sint nescio, ut verbis Plinii utar: homines certe non sunt."
  21. (en) Liddell, Henry George; Scott, Robert, A Greek-English Lexicon, ἀπάθ-εια. Perseus Digital Library (Tufts University). Geraadpleegd op 25 February 2014.
  22. (en) Paul, Zack, Stoicism and Compassion: A False Dichotomy. Daily Stoic. Geraadpleegd op 11 augustus 2018.
  23. "Homo sum, humani nil a me alienum puto"
  24. Cicero, Ad Quintum fratrem 1,1,27
  25. (de) Renaud, François (1998), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, Tübingen, "Humanitas", 80–86.
  26. Hartmans, Rob, Meester van het voorbehoud. De Groene Amsterdammer (3 november 2001).
  27. (en) Tracy, James D. (1972), Erasmus, the Growth of a Mind. Librairie Droz, Genève, pp. 9-12. ISBN 9782600030410.
  28. Huizinga, Johan (1924), Erasmus, "hoofdstuk XII-XIV".
  29. Zie (fr) Wikipedia: Humanisme des Essais
  30. Liddell, Erik, Voltaire. Humanistisch Verbond.
  31. Meer hierover in (en) Beckwith, Christopher I. (2015), Greek Buddha: Pyrrho's Encounter with Early Buddhism in Central Asia. Princeton University Press. ISBN 9781400866328.
  32. (en) Gautama Boeddha, Suttapitaka, Samyutta Nikaya, Sallatha Sutta (de pijl).
  33. (en) Gautama Boeddha, Dhammacakkappavattana Sutta.
  34. (en) Lloyd-Billington, Michael, The Kleshas in Detail: Dvesha or Aversion. The living yoga blog (2014). Geraadpleegd op 9 augustus 2018.
  35. (en) Cyrus Cylinder. British Museum.
  36. (en) Hassani, Behzad (2007), Human Rights and Rise of the Achaemenid Empire: Forgotten Lessons from a Forgotten Era. The Circle of Ancient Iranian Studies. Geraadpleegd op 8 augustus 2018. . Hassani stelt in zijn artikel dat de tolerantie van Cyrus is te herleiden tot het zoroastrisme.
  37. (en) Browning, Eve A., Xenophon (430—354 B.C.E.). Internet Encyclopaedia of Philosophy.
  38. (en) Wikipedia:Cyropaedia
  39. (en) Acemoglu, Daron, James A. Robinson (2012), Why nations fail. The origins of power, prosperity, and poverty. Profile Books, Londen. ISBN 9781846684302. , pag. 108
  40. (en) Kohn, Margaret, Colonialism. Stanford Encyclopedia of Philosophy (2006). Geraadpleegd op 8 augustus 2018.
  41. "The condition of a protected dependency is more acceptable to the half civilized races, and more suitable for them than direct dominion. It is cheaper, simpler, less wounding to their self-esteem, gives them more career as public officials, and spares of unnecessary contact with white men.", geciteerd in: (en) Roberts, Andrew (1999), Salisbury: Victorian Titan. Faber & Faber, Londen. ISBN 978-0571271009. , pag. 529
  42. Kossmann 1987
  43. (en) Wikipedia: Ethics in religion
  44. zie Geloofsafval en Universalisme (theologie)
  45. Dat is taboe onder sommige Aborigines.
  46. (en) The PhilPapers Survey (2009). Geraadpleegd op 11 augustus 2018.
  47. In 1935 introduceerden de Nazi's een nieuwe bepaling in het wetboek van Strafrecht: "Bestraft wordt, wie een vergrijp pleegt, dat de wet strafbaar stelt, of dat naar de beginselen van een strafwet en naar de gezonde volksopvatting ('gesundem Volksempfinden') bestraffing verdient". Het leidde tot talloze veroordelingen door wat wij nu als een pervers, misdadig systeem beschouwen.
  48. a b c (en) Hobbes, Thomas (1651), Leviathan.
  49. (en) Bicchieri, Cristina; Muldoon, Ryan, Social norms. Stanford Encyclopedia of Philosophy (2011).
  50. Zie hierover ook het werk van de Noorse socioloog Jon Elster over rational choice en social order.
  51. (en) Russell, Bertrand (1946), History of western philosophy and its connection with political and social circumstances from the earliest time to the present day. Allen & Unwin, Londen.
  52. (en) Potter jr., Nelson T. (1998). The Principle of Punishment Is a Categorical Imperative.
  53. (en) Smith, George H., Immanuel Kant and Nazism. Libertarianism.org (2016).
  54. (en) Arendt, Hannah, Eichmann in Jerusalem: A Report on the Banality of Evil. Penguin Classics, London [First published 1963], "Chapter VIII: Duties of a Law-Abiding Citizen", 135–136. ISBN 978-0-14-303988-4.
  55. a b (en) Dworkin, Gerald, Paternalism. Stanford Encyclopedia of Philosophy (2002-2017).
  56. (en) Genovese, Eugene (1974), Roll, Jordan, Roll: The World the Slaves Made. Vintage. ISBN 978-0394716527.
  57. (en) Wikipedia: Antifeminism
  58. a b c Mill (1859)
  59. (en) O'Neil, Patrick H. (2009 (derde druk)), Essentials of Comparative Politics. W. W. Norton & Company, New York. ISBN 978-0393933765.
  60. Schnabel, Paul (1982), Tussen stigma en charisma. Een analyse van de relatie tussen nieuwe religieuze bewegingen en geestelijke volksgezondheid.
  61. (en) Taylor, Kathleen (2014), The Brain Supremacy. Notes from the frontiers of neuroscience. Oxford University Press. ISBN 9780199683857.
  62. (en) Palermo, Mark T. (2013). Developmental Disorders and Political Extremism. A Case Study of Asperger Syndrome and the Neo-Nazi Subculture (Journal of Forensic Psychology Practice).
  63. (en) Petersen, Neil, “Dark Tetrad” Personality Traits Predict Right-Wing Extremism. AllPsych Online (2017).
  64. (en) McGregor, Ian, Nash, Kyle, Mann, Nikki, Phills, Curtis E. (1990), Current and Historical Perspectives on the Borderline Patient. Routledge. ISBN 978-0876305065.
  65. (en) Fine, Reuben, Herbert S. Strean (2010). Anxious uncertainty and reactive approach motivation (RAM) (Journal of Personality and Social Psychology).
  66. (en) Bhui, Kamaldeep, Radicalisation: A mental health issue, not a religious one. New Scientist (2015).
  67. (en) Hoffer, Eric (1951), The True Believer: Thoughts On The Nature Of Mass Movements. Harper. ISBN 9780060505912.
  68. (en) Berman, Eli (2009), Radical, Religious, and Violent. The New Economics of Terrorism. MIT Press. ISBN 9780262026406.
  69. De voorbeelden zijn ontleend aan (en) Wikipedia: Forced conversion
  70. Soera De Koe 2:256
  71. (en) Altman, Andrew, Discrimination. Stanford Encyclopedia of Philosophy (2011-2015).
  72. Aristoteles, Politika, Boek I, 1254-1255
  73. Zie het artikel over antisemitisme in De Koopman van Venetië
  74. (de) Wikipedia: Martin Luther und die Juden
  75. Zie (en) Wikipedia: Scientific racism
  76. (en) Tate, Claudia, Freud and His "Negro": Psychoanalysis as Ally and Enemy of African Americans.
  77. (en) Morgan, Helen, Jung and Racism. British Psychotherapy Foundation.
  78. Locke (1689)
  79. (en) Tiedemann, Friedrich (1836), On the Brain of the Negro, compared with that of the European and the Orang-Outang, Londen. Tiedemann kreeg hevige kritiek op zijn artikel in de medische vakliteratuur van zijn tijd: Andrew Comb, Remarks on the Fallacy of Professor Tiedemann, Eclectic Journal of Medicine (1838).
  80. (en) Wikipedia: Franz Boas
  81. Wikipedia: Wereldwijde wettelijke afschaffing van slavernij
  82. (en) Wikipedia: History of racial segregation
  83. (en) Baum, Dan, Legalize It All. Harpers Magazine (2016).
  84. (en) Bickford, Sarah Jane, Has the War on Drugs ever actually been about Drugs?. Manchester Metropolitan University (2015).
  85. (en) Greene, Robert (1998), The 48 Laws of Power. Profile Books, Londen. ISBN 9781861972781. Hoofdstuk 3: Conceal your intentions
  86. a b (en) Keltner, Dacher (2017), The Power Paradox. Penguin Books, Londen. ISBN 9780718197636.
  87. (en) Therborn, Goran (1980), The Ideology of Power and the Power of Ideology. Verso Editions & NLB, Londen. ISBN 978-1859842126.
  88. Magubane, Bernard M. (1996), The Making of a Racist State: British Imperialism and the Union of South Africa, 1875–1910. Africa World Press, Trenton, New Jersey. ISBN 978-0865432413.
  89. Garschagen, Oscar, Mao heeft ons misleid. NRC Handelsblad (21 mei 2016).
  90. (en) Wikipedia: History of the Jews in Morocco
  91. (en) Fez. Museum of The Jewish People at Beit Hatfutsot.
  92. (en) Linsboth, Claudia, Persecution of the Jews in the Middle Ages – With social and economic motives and religious and ideological.... The World of the Habsburgs.
  93. (en) Wikipedia: Social identity theory. Zie ook (en) Wikipedia: In-group favoritism
  94. (en) Fukuyama, Francis, Social Capital and Civil Society. International Monetary Fund (1999).
  95. Zie hierover o.a.:
  96. (en) Janis, Irving L. (1972), Victims of groupthink; a psychological study of foreign-policy decisions and fiascoes. Houghton, Mifflin, Boston. ISBN 0-395-14002-1.
  97. (en) Bolaffi, Guido (2003), Dictionary of race, ethnicity and culture. Sage, pp. 332. ISBN 978-0761969006.
  98. (de) Simmel, Georg (1908), Soziologie. Duncker & Humblot, Berlijn, "Hoofdstuk IV: Der Streit".
  99. (en) De Jaegher, Kris, Hoyer, Britta (2012). Cooperation and the common enemy effect (Tjalling C. Koopmans Research Institute, Universiteit Utrecht).
  100. (en) Botel-Azzinnaro, Katharina, Smart power rhetoric: One reason for Erdoğan’s re-election. European Council for foreign relations (2018).
  101. (en) Sullivan, Daniel, Mark J. Landau, Zachary K. Rothschild, Lucas A. Keefer (2016), Power, Politics, and Paranoia: Why people are suspicious of their leaders. Cambridge University Press, "Searching for the root of all evil: an existential-sociological perspective on political enemyship and scapegoating". ISBN 978-1316617922.
  102. (en) 1348-1349 The Black Plague (Europe)]. Jewish History.
  103. (en) Derogy, Jacques (1990), Resistance and Revenge. Armenian Assassination of Turkish Leaders Responsible for the 1915 Massacres and Deportations. Taylor & Francis. ISBN 9780887383380.
  104. (en) Gilbert, Martin (2004), Twentieth-century genocides. Cambridge University Press.
  105. Literatuur over de donkere drie in organisaties o.a.:
    • (en) James, Oliver (February 2013), Office Politics: How to Thrive in a World of Lying, Backstabbing and Dirty Tricks. Vermilion. ISBN 978-0-09-192394-5.
    • (en) Furnham, Adrian (2010). The dark triad of personality: A ten year review. Social and personality psychology compass.
    • (en) Jonason, Peter K., Slomski, Sarah, Partyka, Jamie (February 2012). The Dark Triad at work: How toxic employees get their way. Personality and Individual Differences 52 (3): 449–453. DOI: 10.1016/j.paid.2011.11.008.
    • (en) Amernic, J. (2010). Accounting as a facilitator of extreme narcissism. Journal of Business Ethics.
    • Kets de Vries, Manfred (1988), Balanceren aan de top; de persoonlijkheid van de manager en de neurotische organisatie. Sijthoff, Amsterdam. ISBN 9021802511.
  106. Narcistische Persoonlijkheidsstoornis, Behandeling narcistische persoonlijkheidsstoornis.
  107. (en) Sword, Rosemary, "The Dangerous Case of Donald Trump". Psychology Today.
  108. (en) Jayatunge, Ruwan M., Joseph Stalin – Psychopathology Of A Dictator. Colombo Telegraph (2014).
  109. Wikipedia: Psychopathography of Adolf Hitler
  110. (en) Lieb, Julian (2008). Two manic-depressives, two tyrants, two world wars. Medical Hypotheses (Elsevier). DOI: 10.1016/j.mehy.2007.07.036.
  111. (fr) Cottret, Bernard (1995), Calvin, Biographie. J.C. Lattès, Paris.
  112. (en) Fallon, James, The Mind of a Dictator. Exploring the minds of psychopaths and dictators.. Psychology Today (2011).
  113. Chilton en Neusner 2009
  114. Zie bijvoorbeeld het geweld in het overwegend boeddhistische Myanmar betreffende de etnisch (Bengaals) en religieus (Soennitische Islam) afwijkende bevolkingsgroep Rohingya.
  115. (en) International Humanist and Ethical Union, The Freedom of Thought Report 2015. Geraadpleegd op 1 augustus 2018.
  116. Vahland 2017
  117. Het betreft een onderzoek uit 2003 van de Universiteit van Rochester in samenwerking met Zogby International, gepubliceerd in (en) William Scott Green, The "what" and ΅why" of religious toleration, in: Chilton en Neusner 2009
  118. Wij bespreken hier het leven en de leer van Jezus zoals in het Nieuwe Testament opgetekend, omdat gedegen historisch-kritische exegese over de historische Jezus pas op gang kwam in de negentiende eeuw, toen de christelijk-theologische discussie over tolerantie al grotendeels gevoerd was. Voor theologen in de middeleeuwen, de renaissance en de verlichting bestond er slechts één Jezus, namelijk de messias en zoon van God zoals die door de evangelisten werd beschreven.
  119. a b c d Thomas van Aquino, Summa theologiae (1265)
  120. (en) Wikipedia: Christian views on the Old Covenant
  121. (en) Wikipedia: Historical background of the New Testament
  122. Zie o.a. de artikelen over simonie en aflaat.
  123. (de) Schwerhoff, Gerd (2004), Die Inquisition: Ketzerverfolgung in Mittelalter und Neuzeit. G.H. Beck, München. ISBN 978-3406508400.
  124. (en) Wikipedia: Religion in Europe
  125. (en) Augustinus van Hippo, Epistula ad Donatum.
  126. (en) Landes, Richard (2000). The Birth of Heresy: A Millennial Phenomenon. Journal of Religious History 24: 26-43 (Blackwell: Oxford)​.
  127. Zie Epicurus
  128. a b Plato, De Staat
  129. (en) Trapman, Johannes (2013). Erasmus and heresy 75 (1): 7-24 (Librarie Droz: Genève)​.
  130. Castellio, 1554
  131. (la) Calvijn, Johannes, Defensio orthodoxae fidei de sacra Trinitate (1554).
  132. (la) Beza, Theodorus (1554), De haereticis a civili magistratu puniendis libellus, Genève.
  133. (en) Hillar, Marian (2002). Sebastian Castellio and the Struggle for Freedom of Conscience. Essays in the Philosophy of Humanism 10: 31-56.
  134. Matteüs 5:38-48
  135. a b (en) Chilton, Bruce, Tolerance and controversy in early Christianity. in: Chilton en Neusner, 2009
  136. Paus Paulus VI, Declaration on religious freedom Dignitatis Humanae of the right of the person and of communities to social and civil freedom in matters religious. Heilige Stoel (7 december 1965).
  137. Zie ook Westerbeke, Willem, De profetie van Paulus over de bekering van Israël en het Jodendom, Romeinen 11. Theologienet (2016).
  138. (la) Tertullianus, De Adversus Iudaeos.
  139. (en) Wikipedia: Christianity and antisemitism: church fathers
  140. (en) Michael, Robert (2011), A history of Catholic antisemitism : the dark side of the church. Palgrave Macmillan, New York. ISBN 978-0230111318.
  141. "De kerk keurt het niet goed, maar laat het toe."
  142. a b c Bejczy 1997
  143. In de pauselijke bullen Etsi non displaceat (1205), In generali concilio (1208), Si vera sunt (1239), Turbato corde (1267)
  144. (en) Rodkinson, Michael Levi (1918), The History of the Talmud, "Reuchlin, Pfefferkorn, and the Talmud in the Sixteenth and Seventeenth Centuries", p. 76.
  145. Meer over de kwestie Pfefferkorn-Reuchlin in (en) Wikipedia: Johann Reuchlin
  146. (en) Ménager, Daniel (2008), A Companion to Biblical Humanism and Scholasticism in the Age of Erasmus. Brill, Leiden. DOI:10.1163/ej.9789004145733.I-335.7, "Erasmus, the intellectuals, and the Reuchlin affair". ISBN 978-9004145733.
  147. (en) Markish, Shimon (1986), Erasmus and the Jews. University of Chicago Press, Chicago. ISBN 9780226505909.
  148. (de) Luther, Martin (1543), Von den Jüden und iren Lügen. , Engelse vertaling online
  149. (en) Wikipedia: On the Jews and Their Lies
  150. (en) Coope, Jessica (2017), The Most Noble of People: Religious, Ethnic, and Gender Identity in Muslim Spain. University of Michigan Press, Ann Arbor. DOI:10.3998/mpub.9297351. ISBN 978-0-472-13028-3. pagina 31-33
  151. (en) Augustinus van Hippo, Epistula Contra Faustum Manichaeum 22:69–76.
  152. a b c Augustinus van Hippo, De civitate Dei (413-426)
  153. (la) Robert van Chester, Theodorus Bibliander, Philipp Melanchthon, Maarten Luther (1543), Machumetis Saracenorum principis, eiusque successorum vitae, ac doctrina, ipseque Alcoran, Bazel.
  154. (en) Francisco, Adam S. (2016). Martin Luther, Islam, and the Ottoman Turks (Oxford University Press: Oxford)​. DOI: 10.1093/acrefore/9780199340378.013.273.
  155. (en) Dallmayr, Fred R. (2006). A War Against the Turks? Erasmus on War and Peace. Asian Journal of Social Science 34: 67-85 (Brill: Leiden)​.
  156. Herwaarden, van, Jan, Erasmus en de Turk: hoe aanvaardbaar is oorlog? (2011).
  157. (en) Hays, Jeffrey, Christanity in the Roman Empire. Facts and Details (2008).
  158. (en) Tertullianus (ca. 212), Ad Scapulam. ii.1-2
  159. Meer over Tertullianus' ideeën over religieuze tolerantie in (en) Taliaferro, Karen E. (2015), The possibility of religious freedom: natural law in pagan, muslim and christian sources (diss.), Washington DC.
  160. (en) Augustinus van Hippo, Brief aan Vincentius. 93 (408).
  161. (en) Fletcher, Richard (1999), The Barbarian Conversion: From Paganism to Christianity. University of California Press, Berkeley, California. ISBN 978-0520218598.
  162. (en) Wikipedia: Forced conversion
  163. (en) Wikipedia: Catholic Church and slavery
  164. (en) Johannes Calvijn, Commentaren.
  165. Bayle 1686
  166. Leviticus 20:13
  167. Romeinen 1:26–27, 1 Korintiërs 6:9–10, 1 Timoteüs 1:10
  168. (en) Bentham, Jeremy, Offences Against One's Self.
  169. (en) Wikipedia: List of Christian denominational positions on homosexuality
  170. (en) Rogers, Jack (2009), Jesus, the Bible, and Homosexuality. Westminster Knox Press, Louisville, Kentucky. ISBN 9780664232696.
  171. (en) Boswell, John, The Church and the Homosexual: An Historical Perspective. Fordham University (1979).
  172. (en) Youtube: Jürgen Moltmann on Homosexuality
  173. (en) Wikipedia: Notable local canonical interdicts
  174. Locke, A Letter Concerning Toleration, 1689
  175. Zie Concordiënboek, Institutie (calvinisme) en Tweerijkenleer.
  176. (en) Feldman, Noah (2009). Religion and the Earthly City. Social Research 76 (The New School).
  177. (en) Moslim ibn al-Hajjaj, Sahih Muslim.
  178. Wessels, A. (1987), De moslimse naaste, Op weg naar een theologie van de Islam. Uitgeverijmaatschappij J.H. Kok, Kampen. ISBN 9024208610. , pag. 40
  179. Het risico dat Christenen tot slavernij werden veroordeeld was echter reëel: dat overkwam honderdduizenden Europese Christenen. Zie (en) Davis, Robert C., Christian Slaves, Muslim Masters: White Slavery in the Mediterranean, the Barbary Coast, and Italy, 1500-1800. Palgrave Macmillan. ISBN 978-1403945518.
  180. "Waer door oock sommige van hun op desen tijt silvere halve Manen droeghen, daer op stont Liever Turcks dan Paus, want sy achteden des Paeus tyrannie grooter dan des Turckes, die noch wel der luyder conscientien onder tribuyt onghedwonghen laet, ende ymmers soo wel oft beter zijn gheloove houdt dan de Paeus." Fruytiers, Jan, Corte beschrijuinghe van de strenghe belegheringhe ende wonderbaerlijcke verlossinghe der stadt Leyden in Holland (1577).
  181. Wessels, A. (1987), De moslimse naaste, Op weg naar een theologie van de Islam. Uitgeverijmaatschappij J.H. Kok, Kampen. ISBN 9024208610. , pag. 41
  182. (en) Kotapish, Dawn (2000), Daily Life in Ancient and Modern Baghdad. Lerner Publications, p. 14. ISBN 978-0822532194.
  183. (en) Morris, Benny (2001), Righteous Victims: A History of the Zionist-Arab Conflict, 1881-2001. Vintage Books, p. 10-11. ISBN 978-0679744757.
  184. (de) Mannheimer, Michael, Die systematische Ausrottung der Christen in der Türkei (6 augustus 2013).
  185. Driessen, Henk, Camilla Adang (2001), In het huis van de islam. Uitgeverij SUN, p. 238-239. ISBN 9061686067.
  186. Jansen, J.J.G. (1998), Nieuwe inleiding tot de Islam. Coutinho, Bussum. ISBN 9789062831296. pag. 92
  187. (en) Pew Research Center, The World’s Muslims: Religion, Politics and Society (30 april 2013). Geraadpleegd op 2 augustus 2018.
  188. (en) Arabi, Oussama (2001), Studies in modern Islamic law and jurisprudence. Springer, p. 27-28. ISBN 978-9041116604.
  189. (en) Martin, Richard C., Mark R. Woodward (1999), Defenders of Reason In Islam: Mu'tazilism and Rational Theology from Medieval School to Modern Symbol. Oneworld. ISBN 1851681477.
  190. Geciteerd in (en) Homolka, Walter, Judaism: Freedom of Religion and Tolerance in Europe, Keynote speech held at the Biennial Conference der European Union for Progressive Judaism, 15-18 March 2012, in Amsterdam. International Council of Christians and Jews. Geraadpleegd op 1 augustus 2018.
  191. (en) Goto, Masahide (28-2-2007). Modern Judaism and Religious Tolerance: On the Paradoxical Phenomenon of “Exclusivism in Enlightenment”. Journal of the interdisciplinary study of monotheistic religions. Geraadpleegd op 2 augustus 2018.
  192. (en) Sheleg, Yair, Religion and State: Is Israel Different than any Other Country on this Matter?. The Israel Democracy Institute (12 augustus 2007). Geraadpleegd op 2 augustus 2018.
  193. (en) Wikipedia: LGBT Rights in Israel
  194. (en) Rubin, Shira, Land of Pork and Honey. Slate. Geraadpleegd op 2 augustus 2018.
  195. Zie ook (en) Wikipedia: Conversion to Judaism
  196. (en) State Department (VS), 2010 Report on International Religious Freedom: Israel and the Occupied Territories (17 oktober 2010). Geraadpleegd op 1 augustus 2018.
  197. Artikel 173 van het Israëlische wetboek van strafrecht.
  198. (en) Wikipedia: Jewish atheism.
  199. Maimonides, Misjnee Tora: Hilkhot Melakhim, 11:10–12.
  200. (en) David, Aharon, Is Islam Idolatry?. The Jerusalem Herald (13 december 2017). Geraadpleegd op 2 augustus 2018.
  201. Deze alinea's over Tolerantie in het Hindoeïsme zijn ontleend aan (en) Wikipedia: Toleration - Hindu religion, geraadpleegd op 30 juli 2018.
  202. (en) Religioustolerance.org, Hinduism – a general introduction. Geraadpleegd op 30 juli 2018.
  203. (en) Jayaram V, Evidence of tolerance. Geraadpleegd op 30 juli 2018.
  204. Traditioneel wordt gesteld dat het Christendom in India rond het jaar 50 werd verspreid door de Apostel Tomas maar de historische onderbouwing daarvan is omstreden. Er zijn aanwijzingen dat er al Christenen in India waren in de tweede eeuw na Christus, maar waarschijnlijker is dat het Christendom pas een paar eeuwen later voet aan land zette. Zie (en) Frykenberg, Robert Eric (2008), Christianity in India: From Beginnings to the Present. Oxford University Press, Oxford. ISBN 978-0199575831.
  205. (en) Wikipedia: Christianity in India
  206. Het jaarverslag over de mensenrechten van het Amerikaanse State Department rapporteerde hierover in 1999. Zie (en) Express India, US rights report slams India for anti-Christian violence (27 februari 1999). Geraadpleegd op 30 juli 2018.
  207. (en) Katz, Nathan (2000), Who are the Jews of India?. University of California Press. ISBN 978-0520213234.
  208. Voorbeelden zijn de familie Tata, eigenaren van de multinational Tata Steel, en de echtgenoot van wijlen de Indiase premier Indira Gandhi, Feroze Gandhi
  209. (en) Lal Goel, M., Religious tolerance and hinduism. Geraadpleegd op 30 juli 2018.
  210. (en) Bhikkhu Bodhi, A Buddhist Response to Contemporary Dilemmas of Human Existence. Access to Insight (1994). Geraadpleegd op 2018.
  211. (en) Tweed, Thomas (2000), The American Encounter with Buddhism, 1844–1912. University of North Carolina Press, Chapel Hill, p. 101. ISBN 0-8078-4906-5.
  212. (en) Scheible, Kristin, Towards a Buddhist Policy of Tolerance: the case of King Ashoka. in: Chilton en Neusner 2008, pag 323
  213. (en) Beech, Hannah, The Face of Buddhist Terror. Time Magazine (1`juli 2013). Geraadpleegd op 31 juli 2018.
  214. Locke: "Beloften, verbonden en eden, die de banden van de menselijke gemeenschap vormen, kunnen geen vat hebben op een atheïst."
  215. (en) Mill, John Stuart (1861), Considerations on Representative Government.
  216. a b (en) Christiano, Tom, Democracy. Stanford Encyclopedia of Philosophy (2006).
  217. (en) Elster, Jon, Christiano, Tom (red.) (2002), Philosophy and Democracy. Oxford University Press, Oxford, "The Market and the Forum: Three Varieties of Political Theory". ISBN 978-0195136609.
  218. (en) Duignan, Brian, John Rawls, American philosopher. Encyclopædia Britannica (2005-2007).
  219. Voor deze alinea's over politiek liberalisme en overlappende consensus van Rawls is gebruikgemaakt van (en) Wenar, Leif, John Rawls. Stanford Encyclopedia of Philosophy (2008-2012).
  220. Dit overzicht is grotendeels ontleend aan Meyerson (2012)
  221. Devlin (1965)
  222. Dworkin (2000)
  223. Walzer (1997)
  224. Raz (1996)
  225. Raz (1994)
  226. (en) Finnis, John (1987). Legal Enforcement of “Duties to Oneself”: Kant v Neo-Kantians’. Columbia Law Review: 433-336.
  227. George (1993)
  228. Het verschil tussen grondrechten en mensenrechten is subtiel. Grondrechten worden vaker in nationale context gebruikt en mensenrechten vaker in internationale context maar vaak overlappen de begrippen. Hier worden de termen door elkaar gebruikt.
  229. (en) Lisska, Anthony J., Human Rights Theory Rooted in the Writings of Thomas Aquinas 134–152. Diametros Online Journal of Philosophy (2013).
  230. (en) Brett, Annabel S. (1997), Liberty, Right and Nature: Individual Rights in Later Scholastic Thought. Cambridge University Press, Cambridge. ISBN 978-0521562393.
  231. Panhuysen, Luc, Hugo de Groot (1583-1645). Historisch Nieuwsblad (2009).
  232. Opmerkelijk is dat het recht op bezit uit de lijst is verdwenen, en is vervangen door het recht op nastreven van geluk. Deze laatste aanpassing wordt toegeschreven aan de inzichten van de Zwitserse jurist Jean-Jacques Burlamaqui (1694-1748)
  233. Een volledig overzicht staat op (en) UN-Human Rights Treaties. Association Humanrights.ch.
  234. (en) Hancock, Lynn; Matthews, Roger (2001), Crime, Disorder and Community Safety: A New Agenda?. Psychology Press, "Crime, community safety and toleration". ISBN 9780415242318.
  235. Zo publiceerde Coornhert in 1590 het boek Proces vant ketterdoden ende dwang der consciëntien
  236. Koninklijke Bibliotheek, Boeventucht: Coornhert over het straffen van criminelen.
  237. (en) Wilson, James Q.; Kelling, George L., Broken Windows, The police and neighborhood safety. The Atlantic (1982).
  238. (en) Francis, David R., What Reduced Crime in New York City. National Bureau of Economic Research.
  239. (en) Crime Index by Country. Numbeo.
  240. Marcuse (1965)
  241. Expliciet liet Marcuse zich niet uit zijn tolerantiebegrip en over andere vormen van tolerantie, maar uit de lijn van zijn betoog volgt dat hij het met name heeft over vrijheid van geweten, meningsuiting en vergadering
  242. Žižek (2007)
  243. Brown (2006)
  244. Žižek (2007)
  245. Dit verschijnsel wordt bestudeerd in de social movement theory. Zie (en) Wikipedia: Social movement theory.
  246. Baudelaire, aangehaald in (en) Wind, Edgar (1963), Art and Anarchy, Londen.
  247. Groen, Janny, De taaie strijd tegen omstreden 'haatimam' Fawaz Jneid. De Volkskrant (13 april 2018).
  248. Isitman, Elif, Halsema weigert samenwerking met salafistische organisaties. Elseviers Weekblad (22 augustus 2018).
  249. Arzu Aslan: Femke Halsema is matties met Bart Nijman-achtig rioolrechts. TPOok (23 augustus 2018).
  250. "Let them stand undisturbed as monuments of the safety with which error of opinion may be tolerated where reason is left free to combat it." (en) Jefferson, Thomas (1801), First Inaugural Address, The Founders' Constitution. The University of Chicago Press, "Hoofdstuk 4/33".
  251. a b Popper 1945, hoofdstuk: The Spell of Plato
  252. Rawls 1971, pagina 220
  253. In Nederland artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht. In België artikel 22 Antidiscriminatiewet in combinatie met artikel 444 van het Strafwetboek.
  254. (en) Apel, Karl-Otto (1996), Selected Essays: Ethics and the Theory of Rationality. Humanities Press International, 210–211.
  255. (en) Habermas, Jürgen (1990), Moral Consciousness and Communicative Action. Polity Press, p. 106.
  256. Finkielkraut, Alain, Tolerantie: de laatste tiran?. De Groene Amsterdammer (1998).
  257. Meer hierover in (en) Mosconi, Nicoletta, Tolerance and the multicultural society. The Federalist (1996).
  258. Brown (2006)
  259. a b (en) Horton, John (1994). Three apparent paradoxes of toleration. Synthesis Philosophica: 7-20 (Hrvatsko filozofsko društvo: Zagreb)​.

Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

Klassiekers[bewerken | brontekst bewerken]

Overzichtswerken[bewerken | brontekst bewerken]